ECLI:NL:CRVB:2017:1933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
15/5410 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot autobezit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant ontving sinds 23 augustus 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een steekproef bleek dat appellant in de periode van 5 januari 2012 tot en met 30 december 2013 maar liefst 64 auto’s op zijn naam had staan, wat leidde tot een onderzoek door de gemeente Helmond. Het college van burgemeester en wethouders van Helmond heeft op basis van de onderzoeksresultaten besloten om de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 in te trekken en een bedrag van € 28.188,08 terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de transacties met de auto’s.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college niet voldoende bewijs had geleverd dat appellant in de maanden juni 2012 en januari en februari 2013 inkomsten had verworven. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand over deze maanden niet gerechtvaardigd was, en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering van de bijstand, en heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de noodzaak voor overheidsinstanties om voldoende bewijs te leveren bij het intrekken van bijstand.

Uitspraak

15.5410 WWB

Datum uitspraak: 30 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 juni 2015, 15/24 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.L. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 23 augustus 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Nadat bij een steekproef in het kader van het project intensieve controle rechtmatigheid/doelmatigheid 2013-2014 naar voren was gekomen dat appellant twee kentekens op zijn naam had staan, heeft een medewerker van de gemeente Helmond een onderzoek verricht naar het autobezit van appellant. Bij het raadplegen van gegevens van de RDW in Suwinet bleek dat appellant in de periode van 5 januari 2012 tot en met 30 december 2013 64 auto’s op zijn naam heeft gehad. De tenaamstelling heeft steeds enkele dagen geduurd, waarna het kentekenbewijs ongeldig is verklaard in verband met de export van het voertuig naar het buitenland. Appellant is meermaals schriftelijk verzocht bewijsstukken in te leveren over de aan- en verkoop en de export van de auto’s. Appellant heeft hierop aankoopnota’s van 13 auto’s en uitvoerverklaringen van 13 auto’s ingeleverd en tevens gemeld dat hij geen andere bewijsstukken heeft. Op 8 mei 2014 is appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 mei 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 21 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 november 2014 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.188,08 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van transacties met 64 auto’s die in deze periode op zijn naam hebben gestaan. Appellant heeft geen concrete en verifieerbare gegevens verschaft over de met de transacties verworven inkomsten, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep ligt ter beoordeling voor de intrekking over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 en de terugvordering van een bedrag van € 28.188,08.
4.2.
Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) wordt de datum met ingang waarvan de kentekenregistratie is geëindigd als datum gehanteerd waarop de desbetreffende transactie heeft plaatsgevonden. In dat kader wordt aanbieding voor export of sloop van de auto’s op één lijn gesteld met de overdracht aan derden. Voorts wordt ervan uitgegaan dat de betrokkene in verband daarmee inkomsten heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven. Als daarover onvoldoende duidelijkheid wordt verschaft is dat een grond voor intrekking van de bijstand over de maand waarin de transactie heeft plaatsgevonden, omdat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over die maand niet kan worden vastgesteld. Uit de RDW-gegevens kan worden afgeleid dat in de maanden juni 2012 en januari en februari 2013 geen transacties hebben plaatsgevonden.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij bij wijze van vriendendienst de auto’s op zijn naam heeft laten registreren. Voor kennissen uit Afrika en voor B heeft appellant onderhandeld over de prijs, auto’s aangekocht en op zijn naam gezet.
4.4.
De activiteiten die appellant heeft verricht zijn op geld waardeerbare werkzaamheden. Dat appellant en B die activiteiten een vriendendienst noemen maakt dat niet anders. De conclusie is daarom dat appellant, door geen van deze transacties te melden, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Met de onder 1.2 vermelde gegevens heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant inkomsten in verband met de overdracht van de auto's heeft verworven of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd. Dit betreft de maanden januari tot en met mei 2012, juli tot en met december 2012 en maart tot en met december 2013. Aangezien controleerbare gegevens hierover ontbreken, kan over die maanden het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellant heeft slechts vier aankoopnota’s van op zijn naam geregistreerde auto’s overgelegd. Gegevens over de verkoop van de auto’s, met gegevens over de daaruit ontvangen inkomsten, heeft hij niet overgelegd. Het standpunt van appellant, dat hij per transactie maximaal € 25,- aan onkostenvergoeding ontving, heeft hij niet onderbouwd met verifieerbare gegevens. De door appellant ingebrachte verklaring van B zegt daarover ook niets.
4.7.
Het recht op algemene bijstand wordt in beginsel per kalendermaand vastgesteld. Appellant heeft terecht aangevoerd dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld over de maanden juni 2012 en januari en februari 2013. Uit de RDW-gegevens blijkt niet dat in deze maanden transacties hebben plaatsgevonden. Anders dan het college meent, bevatten de door appellant overgelegde aankoopnota’s geen concrete aanwijzingen dat hij in deze maanden inkomsten heeft verworven of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven. Uit vier van deze aankoopnota’s blijkt weliswaar dat B voor de aankoop van auto’s het adres van appellant heeft gebruikt, maar niet dat appellant bij de aan- en verkoop was betrokken. Bovendien zien deze vier nota’s niet op de maanden juni 2012 en januari en februari 2013.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het college verplicht was om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand over de maanden januari tot en met mei 2012, juli tot en met december 2012 en maart tot en met december 2013 in te trekken. Uit 4.7 volgt dat een grondslag om de bijstand over de maanden juni 2012 en januari en februari 2013 in te trekken, ontbreekt. Het besluit tot intrekking van de bijstand kan in zoverre dan ook geen stand houden. Hieruit volgt dat ook het besluit tot terugvordering, dat ondeelbaar is, geen stand kan houden.
4.9.
De rechtbank heeft wat onder 4.8 is overwogen niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de maanden juni 2012 en januari en februari 2013 en op de terugvordering. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 21 mei 2014 te herroepen voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de maanden juni 2012 en januari en februari 2013. Het college dient een nieuwe berekening te maken van het terug te vorderen bedrag. De Raad zal het college daarom opdracht geven om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze opdracht zal slechts een rekenkundige uitwerking vergen. Een bestuurlijke lus is gelet daarop niet aangewezen.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 5 november 2014 voor zover het ziet op de intrekking van de
bijstand over de maanden juni 2012 en januari en februari 2013 en op de terugvordering;
- herroept het besluit van 21 mei 2014 voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand
over de maanden juni 2012 en januari en februari 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 5 november 2014;.
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het
bezwaar te nemen ten aanzien van de terugvordering;
- bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Kraefft en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD