ECLI:NL:CRVB:2017:1927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
15/5736 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AIO-aanvulling wegens verzwegen onroerende zaken in Suriname

In deze zaak gaat het om de intrekking van de AIO-aanvulling van appellanten, die sinds 25 oktober 2013 bijstand ontvingen in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de AIO-aanvulling ingetrokken omdat appellanten verzuimd hadden om melding te maken van onroerende zaken in Suriname, waarvan zij eigenaar waren. De Svb baseerde haar besluit op informatie verkregen van de Nederlandse ambassade in Paramaribo, waaruit bleek dat appellanten in het bezit waren van twee percelen en een woning in Suriname, met een waarde die ver boven het vrij te laten vermogen van € 11.590,- lag. De appellanten voerden aan dat de waarde van de onroerende zaken verminderd moest worden met de hypotheken die daarop rustten, maar de Raad oordeelde dat deze hypotheken niet van appellanten waren, maar van hun zoon. De rechtbank had eerder het besluit van de Svb vernietigd, maar de Raad bevestigde in hoger beroep dat de intrekking van de AIO-aanvulling terecht was, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden. De Raad concludeerde dat de waarde van de woning de vermogensgrens overschreed en dat de schulden van de zoon niet in mindering konden worden gebracht op het vermogen van appellanten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/5736 WWB
Datum uitspraak: 30 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 augustus 2015, 14/8458 en 15/2212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en S[Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. U.J. van der Veldt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. Van der Veldt heeft zich nadien teruggetrokken als gemachtigde.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellanten zijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 25 oktober 2013 in aanvulling op een ouderdomspensioen van appellant ingevolge de Algemene Ouderdomswet bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
In het kader van de aanvraag om een AIO-aanvulling hebben appellanten op 5 december 2013 telefonisch verklaard dat zij in Suriname een eigen woning hebben gehad, maar dat hun zoon de woning heeft overgenomen. De attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Paramaribo heeft naar aanleiding hiervan op verzoek van de Svb onderzoek gedaan naar onroerende zaken in Suriname op naam van appellanten. Uit de door de attaché verstrekte informatie is gebleken dat appellanten in het bezit zijn van twee naast elkaar gelegen percelen en een woning aan het [adres A], in Suriname (onroerende zaken). Volgens een in opdracht van de attaché door een taxateur op
20 augustus 2014 opgesteld taxatierapport komt de waarde van de onroerende zaken uit op een totaalbedrag ver boven het hier geldende vrij te laten vermogen.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
29 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 2014 (bestreden besluit), de AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 25 oktober 2013 in te trekken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de onroerende zaken in Suriname. Als gevolg van die schending van de inlichtingenverplichting hebben appellanten ten onrechte een AIO-aanvulling gekregen. Het vermogen van appellanten ligt boven het voor hen geldende vrij te laten vermogen van € 11.590,-. Met de krediethypotheek die op de onroerende zaken is gevestigd wordt geen rekening gehouden, omdat deze krediethypotheek op naam staat van de zoon van appellanten en zijn vrouw. Niet gebleken is dat de krediethypotheek ten behoeve van appellanten is gevestigd. Ook hebben appellanten verklaard dat zij nooit zelf de lasten voor de krediethypotheek hebben betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. De Svb heeft de waarde van de onroerende zaken van appellanten gebaseerd op het onder 1.2 genoemde taxatierapport van 20 augustus 2014, waarin het perceel ABCD is getaxeerd. Niet langer in geschil is echter dat appellanten een deel van dit perceel in 2012 hebben verkocht en dat zij nog slechts het deel GBCDJH in bezit hebben. De Svb is ten onrechte uitgegaan van de waarde van het perceel ABCD. De Svb heeft voor de waarde van de woning, die op het perceel GBCDJH staat, mogen uitgaan van het taxatierapport van 20 augustus 2014. De woning is daarin getaxeerd op € 163.200,-, waarmee reeds sprake is van vermogen boven de vermogensgrens. Dat het bezit van appellanten is bezwaard met schulden staat niet aan de intrekking van de verleende AIO-aanvulling in de weg, omdat de schulden die op het perceel rusten niet van appellanten zijn, maar van hun zoon.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 oktober 2013 tot en met 29 augustus 2014.
4.2.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode een perceel en een woning in Suriname op naam van appellanten stonden geregistreerd en dat zij daarvan geen melding hebben gemaakt bij de Svb.
4.3.
Vaststaat dat de waarde van de woning de voor appellanten geldende vermogensgrens steeds ruim heeft overschreden. Uit het taxatierapport van 20 augustus 2014 blijkt dat de woning is getaxeerd op een waarde van € 163.200,-. Dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb voor wat betreft de waarde van de percelen, gelet op de (onderhandse) verkoop van een deel daarvan, niet heeft mogen uitgaan van dit taxatierapport, betekent niet dat de Svb bij de waardebepaling van de woning niet van dit taxatierapport mocht uitgaan. Ook uit de door appellanten zelf ingebrachte taxatie van 10 januari 2012 van taxateur A. Ajodhia blijkt immers dat de waarde van de woning is getaxeerd op € 168.000,-, welke waarde niet in betekenende mate afwijkt van het bedrag waar de Svb van uitgaat.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat de op de onroerende zaken gevestigde krediethypotheken op het vermogen van appellanten in mindering moeten worden gebracht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Allereerst wordt vastgesteld dat de krediethypotheek bij de Hakrinbank N.V. eerst op
5 november 2014 en daarmee na de te beoordelen periode is afgesloten. Deze hypotheek kan daarom niet bij de beoordeling worden betrokken.
4.4.2.
In een hypothecair uittreksel van 22 augustus 2014 staat vermeld dat op de onroerende zaken van appellanten een hypothecaire inschrijving rust. Deze inschrijving ziet op een bij overeenkomst van 30 april 2008 door de Landbouwbank N.V. aan de zoon van appellanten en diens vrouw verleend krediet van SRD 555.000,-, waarbij ter zekerheidstelling een hypotheek is gevestigd op de onroerende zaken van appellanten ter waarde van SRD 635.000,-. Deze hypotheek staat op naam van de zoon van appellanten en diens vrouw. Zij - en niet appellanten - hebben daardoor een schuld aan de bank. Deze schuld kan daarom niet bij de vaststelling van het vermogen van appellanten worden betrokken.
4.5.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat zij niet vrij over de onroerende zaken kunnen beschikken vanwege de daarop rustende hypotheken. Indien zij de onroerende zaken willen verkopen, zullen zij toestemming moeten vragen aan de hypotheekgevers en zal de opbrengst van de verkoop geheel naar de hypotheekgevers gaan.
4.5.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het door appellanten overgelegde historisch overzicht over 2014 van de Landbouwbank N.V. met betrekking tot de krediethypotheek van de zoon van appellanten en diens vrouw blijkt dat de schuld per 21 oktober 2014 nog
SRD 453.625,24, omgerekend ongeveer € 107.642,-, bedraagt. Dit is aanzienlijk minder dan de waarde van de woning.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD