ECLI:NL:CRVB:2017:1919

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
16/5026 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar en rechtspositie ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de rechtspositie van een ambtenaar, die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder. De ambtenaar was sinds 1 januari 2013 in dienst en had in 2013 een tijdelijke functie gekregen na een beoordeling van haar functioneren. In maart 2015 ontving zij een brief waarin werd medegedeeld dat zij 'bovenformatief' was en niet benoemd in een functie, wat leidde tot bezwaar van haar kant. De rechtbank had het bezwaar gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de brief van 2 maart 2015 geen wijziging bracht in de rechtspositie van de ambtenaar en dat deze niet als een besluit in de zin van de Awb kon worden aangemerkt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bezwaar van de ambtenaar niet-ontvankelijk. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad benadrukte dat de gemeente de verplichting heeft om de ambtenaar te begeleiden bij het vinden van een passende functie.

Uitspraak

16/5026 AW, 16/6244 AW
Datum uitspraak: 29 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 juni 2016, 15/5625 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.M. Burger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 13 september 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen. Betrokkene heeft hierop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Burger. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. M. Degelink.

OVERWEGING

1.1.
Betrokkene is bij appellant in dienst sinds [datum]. Vanaf 1 januari 2013 is zij aangesteld als [naam functie 1].
1.2.
In 2011 heeft de leidinggevende van betrokkene haar functioneren als [functie A] binnen het team [naam team] van de afdeling [naam afdeling] ([afdeling]) als onvoldoende beoordeeld. Er zijn verbeterafspraken gemaakt.
1.3.
Op 10 september 2012 heeft betrokkene zich vanuit de onder 1.2 genoemde functie ziek gemeld vanwege spanningsklachten verband houdend met de arbeidsrelatie met haar leidinggevende. In het kader van haar re-integratie is betrokkene werkzaamheden gaan verrichten enerzijds op het gebied van de [gebied] en anderzijds bij de afdeling [naam afdeling 2] ([afdeling 2]). Per 1 april 2013 is betrokkene weer volledig, in
totaal 36 uur per week, gaan werken. De leidinggevende van betrokkene en betrokkene zelf hebben uitgesproken dat een terugkeer in de oude functie binnen de afdeling [afdeling] niet meer tot de mogelijkheden behoort.
1.4.
Bij besluit van 13 mei 2013 heeft appellant betrokkene, onder vervallenverklaring van haar benoeming als [functie A] bij de afdeling [afdeling], met ingang van
1 april 2013 voor een periode van twee jaar benoemd in de functie van Medewerker [naam functie 2] binnen het team Maatschappelijk [naam team] van de afdeling [afdeling 2] (benaming nadien gewijzigd in team [naam team] van de afdeling [naam afdeling 3]) voor 24 uur per week. Daarbij is vermeld dat in december 2013 een evaluatie plaatsvindt om te bezien of het functioneren van betrokkene in de functie van Medewerker [naam functie 2] naar tevredenheid verloopt en of de aanstelling tot 1 april 2015 kan worden voortgezet. Betrokkene houdt na afloop van deze aanstelling baangarantie, wat betekent dat voor haar een nieuwe baan zal worden gezocht binnen de organisatie. Tevens is in dit besluit meegedeeld dat de aanstelling van betrokkene in algemene dienst ongewijzigd blijft, dat de werkzaamheden voor 12 uur per week op het gebied van de [gebied] gelet op het functieniveau en de beleidsachtergrond van betrokkene niet passend en niet structureel zijn, dat in overleg met haar gezocht zal worden naar een passende en structurele oplossing en dat haar salaris ongewijzigd blijft. Betrokkene heeft tegen dit overplaatsingsbesluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
In januari 2014 is het functioneren van betrokkene in de functie van Medewerker [naam functie 2] als goed beoordeeld.
1.6.
Tussen 30 juni 2014 en 9 maart 2015 heeft een aantal gesprekken plaatsgevonden tussen betrokkene, K (adviseur P&O), L (casemanager) en B (sinds januari 2015 de nieuwe leidinggevende van de afdeling [afdeling 2]). Bij een aantal van deze gesprekken was ook A (vakbondsadviseur van betrokkene) aanwezig. Met name de laatste gesprekken waren gericht op het verkennen van de mogelijkheden na 1 april 2015. In april 2015 heeft betrokkene een assessment ondergaan.
1.7.
Bij brief van 2 maart 2015 heeft appellant betrokkene bevestigd dat met ingang van
1 april 2015 haar tijdelijke benoeming als bedoeld in het besluit van 13 mei 2013 eindigt. Voorts heeft appellant meegedeeld dat betrokkene met ingang van 1 april 2015 bovenformatief is, niet benoemd in een functie. Zoals in de brief van 13 mei 2013 is bevestigd, wordt de aanstelling in algemene dienst van de gemeente Den Helder na 1 april 2015 gecontinueerd onder voorwaarde van een baangarantie. De reeds ingezette begeleiding van werk naar werk wordt voortgezet in samenwerking met L en K. Daarbij is opgemerkt dat betrokkene per 1 april 2015 ‘bovenformatief’ is en geen ‘re-integratiekandidaat’. Daarom heeft zij bij eventuele interne sollicitaties geen voorrangspositie en zal tegenover haar de reguliere geschiktheidstoets worden gehanteerd. Betrokkene heeft tegen de brief van 2 maart 2015 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 november 2015 (bestreden besluit) heeft appellant onder verwijzing
naar en met overneming van het advies van de Commissie bezwaarschriften rechtspositie ambtenaren het bezwaar ontvankelijk en ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling over de vergoeding van griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opdracht tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar gegeven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat de plaatsing van betrokkene in de tijdelijke functie die zij voor 1 april 2015 vervulde niet kon worden voortgezet. Ook heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat plaatsing in een andere functie niet mogelijk was. Indien houding en gedrag van betrokkene niet aansluiten bij de verwachtingen van appellant moet betrokkene daarop worden aangesproken. Het is in strijd met goed werkgeverschap en wekt een verstoring van de verhoudingen in de hand om betrokkene binnen de organisatie te laten bungelen en haar in het ongewisse te laten over wat er schort aan haar functioneren.
3.1.
In het nader besluit heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, omdat na de zitting bij de rechtbank een detacheringsovereenkomst van betrokkene met de gemeente Langedijk tot stand is gekomen voor de duur van één jaar met uitzicht voor betrokkene op een vaste aanstelling bij die gemeente. Subsidiair heeft appellant het bezwaar (wederom) ongegrond verklaard en zich op het standpunt gesteld dat betrokkene per 1 april 2015 niet kon worden benoemd op een (formatieve) functie. De tijdelijke functie van Medewerker [naam functie 2] heeft nimmer tot de formatie behoord en is in elk geval na ommekomst van de periode van twee jaar komen te vervallen, waardoor van een voortzetting van de tewerkstelling in die functie geen sprake meer kon zijn. Ten aanzien van sollicitaties van betrokkene naar vacante functies geldt dat de afwijzingen van betrokkene in rechte onaantastbaar zijn geworden, zodat uitgegaan moet worden van de rechtmatigheid van de inhoud en de totstandkoming daarvan.
3.2.
De Raad zal het nader besluit, gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de beoordeling betrekken.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De Raad stelt, ambtshalve oordelend, vast dat de brief van 2 maart 2015 geen wijziging brengt in de rechtspositie van betrokkene die was ontstaan na het besluit van 13 mei 2013 en ook voor het overige niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Daarbij merkt de Raad op dat aan het begrip ‘bovenformatief’ op grond van de toepasselijke rechtspositionele regelingen geen zelfstandige betekenis toekomt. Daarom kan de brief van 2 maart 2015 niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Om die reden had appellant het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Nu de rechtbank het bestreden besluit op inhoudelijke gronden heeft vernietigd, ziet de Raad mede omwille van de duidelijkheid aanleiding om de aangevallen uitspraak in zijn geheel te vernietigen, met uitzondering van de bepaling over het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
4.2.
De Raad brengt voorts onder de aandacht van partijen dat, nu in de rechtspositie van betrokkene op grond van brief van 2 maart 2015 geen wijziging is gekomen, op appellant onverminderd de verplichting rust om betrokkene zoveel mogelijk te begeleiden en ondersteunen bij het op zo kort mogelijke termijn vinden van een passende functie. Verder komt het de Raad gelet op de inmiddels zeer lange periode waarin betrokkene geen functie had en ‘zweefde’ gepast voor om haar daarbij een voorrangspositie te verlenen.
4.3.
Uit 4.1 volgt dat de grondslag aan het nader besluit is ontvallen, zodat dit besluit vernietigd moet worden. Uit het onder 4.1 gegeven oordeel over de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de brief van 2 maart 2015 volgt ook dat het verzoek van betrokkene om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de bepaling over het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 november 2015 en het nader besluit van 13 september 2016;
- verklaart het bezwaar tegen de brief van 2 maart 2015 niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) L.L. van den IJssel

HD