ECLI:NL:CRVB:2017:1912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
16/2320 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor maatgevende arbeid na ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, heeft zich op 16 mei 2011 ziek gemeld met rugklachten en hoofdpijn. Na een periode van ziekte en verschillende beoordelingen door het Uwv, is vastgesteld dat zij per 6 februari 2012 geschikt was voor haar maatgevende arbeid. Appellante heeft echter meerdere keren opnieuw ziek gemeld, maar het Uwv heeft geen recht op ziekengeld vastgesteld na deze meldingen. In een Eerstejaars Ziektewet Beoordeling (EZWB) op 14 juli 2015 is geconcludeerd dat appellante per 17 juli 2015 weer geschikt was voor haar werk. Het Uwv heeft daarop besloten dat appellante geen recht meer had op ziekengeld.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij het medisch onderzoek als zorgvuldig werd beoordeeld. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische onderzoeken onzorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen medische informatie is opgevraagd bij haar behandelend artsen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de hoger beroepsgronden van appellante een herhaling zijn van eerder aangevoerde gronden en dat de rechtbank deze gronden voldoende heeft gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en concludeert dat appellante met ingang van 17 juli 2015 geschikt is voor haar maatgevende arbeid. Het hoger beroep wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

16/2320 ZW
Datum uitspraak: 17 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 maart 2016, 15/7372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Appellante is verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster data-invoer voor 20 uur per week. Haar dienstverband is op 1 mei 2011 geëindigd. Appellante heeft zich op 16 mei 2011 ziek gemeld met rugklachten en hoofdpijn. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Een verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante per
6 februari 2012 geschikt was voor haar maatgevende arbeid. Bij besluit van 31 januari 2012 is vastgesteld dat appellante per 6 februari 2012 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 maart 2012 ten grondslag gelegd. Het beroep van appellante tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 25 juli 2012 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellante heeft zich vervolgens op 25 september 2012 en 15 juli 2013 ziek gemeld. Uit beide ziekmeldingen is, na verzekeringsgeneeskundige beoordelingen door het Uwv, geen recht op ziekengeld ontstaan.
1.3.
Appellante heeft zich vervolgens op 28 juli 2014 ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een WW-uitkering. Na een telefoongesprek op 29 juli 2014 heeft het Uwv appellante, in afwachting van de resultaten van de afspraak bij de pijnpoli op 18 augustus 2014, vooralsnog ongeschikt geacht voor haar arbeid. Op 5 maart 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een sociaal medisch verpleegkundige. Deze heeft vastgesteld dat er nog geen
re-integratie mogelijk is, zodat appellante arbeidsongeschikt was voor haar maatgevende arbeid en voor passende arbeid. In het kader van een Eerstejaars Ziektewet Beoordeling (EZWB) heeft appellante op 14 juli 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante per 17 juli 2015 geschikt was voor de maatgevende arbeid in de functie van administratief medewerkster data-invoer voor 20 uur per week, zodat van een EZWB geen sprake was. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2015 vastgesteld dat appellante per 17 juli 2015 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2015 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 september 2015 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is als zorgvuldig beoordeeld en het resultaat daarvan is niet onjuist geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft duidelijk uiteengezet waarom het failed back surgery syndrome, afgezet tegen de bevindingen van het lichamelijk onderzoek, niet leidt tot arbeidsongeschiktheid voor de functie van administratief medewerkster. Appellante heeft geen medische stukken ingediend waaruit volgt dat zij door een medisch objectiveerbare aandoening niet twintig uur per week als administratief medewerkster kan werken. De brief van het medisch centrum Jan van Goyen van 17 februari 2015 is daarvoor door de rechtbank onvoldoende geacht omdat, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen, in deze brief een diagnose is vermeld zonder dat beperkingen zijn aangeduid. De beroepsgrond van appellante dat in het medisch rapport haar beperkingen zijn onderschat, slaagt volgens de rechtbank niet.
3.1.
Appellante houdt in hoger beroep staande dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen onzorgvuldig zijn verricht, nu deze slechts van korte duur zijn geweest. Er is nooit medische informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Drie weken na de aangevallen uitspraak is een MRI-scan gemaakt van haar rug. Daarop is te zien dat er wel degelijk een medische oorzaak bestaat voor de pijn die appellante ervaart. Binnenkort zal zij een behandeling starten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 5.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De hoger beroepsgronden van appellante zijn een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Aan de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de orthopedisch chirurg van 8 januari 2016, 8 maart 2016 en 25 november 2016 kan niet het gewicht worden toegekend dat appellante daaraan wenst toe te kennen. Deze informatie heeft geen betrekking op de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding van 17 juli 2015, zodat daaruit geen beperkingen geldend op die datum kunnen worden afgeleid. Voorts wordt verwezen naar de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
9 maart 2017. Volgens deze verzekeringsarts kunnen de bevindingen in de medische informatie de elf jaar durende pijn mogelijk verklaren. Appellante heeft met deze pijn, en afwijkingen, kunnen werken. Dit was mogelijk omdat zij kon vertreden. Met de informatie kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gesteld dat de pijn mogelijk kan worden verklaard, echter kan daarmee niet worden gesteld dat het eigen werk niet haalbaar was. Een verklarende diagnose doet volgens de verzekeringsarts aan de geschiktheid van het eigen werk niet af. De overwegingen en conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn inzichtelijk en goed gemotiveerd. Er bestaat daarom geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusie.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep verder heeft aangevoerd geeft onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat zij met ingang van 17 juli 2015 geschikt is haar maatgevende arbeid te verrichten.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van
N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) N. Veenstra
JvC