ECLI:NL:CRVB:2017:191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
19 januari 2017
Zaaknummer
15/396 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Optimisd ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen sinds 20 januari 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van een melding van de klantmanager dat er bijzonderheden waren geconstateerd op de bankafschriften van appellanten, heeft een fraudepreventiemedewerker een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 september 2013 en een terugvordering van € 25.767,06.

Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar van appellanten tegen dit besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de intrekking en terugvordering van de bijzondere bijstand over 2012 en gedeeltelijk over 2013 gehandhaafd. De rechtbank heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij is geoordeeld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit handel en andere activiteiten. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten geen bankafschriften over een bepaalde periode hebben overgelegd en dat de overgelegde bankafschriften substantiële stortingen en bijschrijvingen vertoonden, die van invloed konden zijn op het recht op bijstand.

De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur terecht heeft geconcludeerd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het hoger beroep van appellanten is dan ook ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

15.396 WWB

Datum uitspraak: 17 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 december 2014, 14/2393 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling zijn - voor zover hier van belang - de bevoegdheden van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Optimisd (dagelijks bestuur) met ingang van 1 januari 2017 overgedragen aan het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad.
Namens appellanten heeft mr. I.K. Kolev, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2016. Namens appellanten is mr. Kolev verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Königs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 20 januari 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de klantmanager van appellanten van
30 januari 2013 dat bijzonderheden zijn geconstateerd op de bankafschriften van appellanten, heeft een fraudepreventiemedewerker van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Optimisd een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellanten. In dat kader heeft het dagelijks bestuur appellanten bij brief van 19 april 2013 verzocht nadere gegevens over te leggen, waaronder de bankafschriften van de [bank] (nummer [nummer] ) van appellanten over de periode vanaf 1 januari 2012. Voorts heeft een fraudepreventiemedewerker een getuige gehoord en hebben op 24 oktober 2013 en
14 november 2013 gesprekken plaatsgevonden met appellanten. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 november 2013.
1.3.
Bij besluit van 16 december 2013 heeft het dagelijks bestuur de bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 september 2013 ingetrokken en met ingang van 1 oktober 2013 ingetrokken. Daarnaast heeft het college de over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 september 2013 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 25.767,06 van appellanten teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 12 juni 2014 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 16 december 2013 gegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft de intrekking en terugvordering van de bijzondere bijstand over 2012 en gedeeltelijk over 2013 herroepen en het terug te vorderen bedrag, na brutering, vastgesteld op € 26.322,87. Het dagelijks bestuur heeft het besluit van 16 december 2013 voor het overige gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit handel dan wel andere activiteiten die gericht zijn op het verkrijgen van geldelijke vergoedingen. Appellanten hebben de herkomst van de inkomsten niet met objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt. Het bezit van een auto en een boot hebben zij evenmin gemeld. Ook hebben zij geen boekhouding of administratie bijgehouden van deze inkomsten. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 januari 2012 tot en met 16 december 2013.
4.2.
Vast staat dat appellanten geen bankafschriften over de periode van 1 januari 2012 tot
9 september 2012 hebben overgelegd. Uit de wel overgelegde bankafschriften over de periode van 9 september 2012 tot en met 24 oktober 2013 blijkt dat op de bankrekening van appellanten een substantieel aantal stortingen en bijschrijvingen, variërend van € 15,- tot
€ 800,-, zijn gedaan. Gelet op de hoogte van de bedragen en de aard en de frequentie van de transacties, gaat het hier om gegevens die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand van appellanten. Door hiervan geen mededeling te doen aan het dagelijks bestuur hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4.
Appellanten hebben tijdens de gesprekken op 24 oktober 2013 en 14 november 2013 in eerste instantie onder meer verklaard dat de bijschrijvingen van [activiteit 1] betrekking hebben op een lening en dat de stortingen en bijschrijvingen onder vermelding van “Marktplaats” betrekking hebben op verkoop van goederen via Marktplaats. De bijschrijving op 10 juni 2013 van [naam] van € 125,- onder vermelding van “2 maal rijles” betreft een schenking voor de rijles van hun zoon. De bijschrijving op 17 juni 2013 van € 140,-
“voor de tuin” was een cadeau voor de verjaardag van appellante. Tijdens het gesprek op
14 november 2013 heeft appellant, nadat hem was medegedeeld dat uit gesprekken met derden naar voren is gekomen dat appellant in verdovende middelen handelt en de transacties op de bankrekening van appellanten de betalingen hiervoor zijn, verklaard dat hij en appellante al negen jaar in de [activiteit 2] zitten, waarin veel verdovende middelen worden gebruikt. Dit betreft xtc en speed. Zij gebruiken zelf ook. De mensen die ook in de [activiteit 2] zitten benaderen hem voor het verkrijgen van deze middelen. Wat de mensen nodig hebben en wat hij heeft liggen stuurt hij op. De betaling geschiedt dan onder een omschrijving die hij verzint, zoals Marktplaats, voor de tuin, rijles, etc. Appellant begrijpt dat hij zich schuldig maakt aan handel in verdovende middelen. Hij verdient hieraan
€ 100,- à € 150,- per maand.
4.5.
Anders dan appellanten hebben betoogd, kan appellant worden gehouden aan zijn verklaring van 14 november 2013. Appellanten hebben hun stelling dat appellant als gevolg van zijn medische situatie niet in staat was deze verklaring uit vrije wil af te leggen, niet onderbouwd. Appellant heeft zijn verklaring van 14 november 2013 weliswaar niet ondertekend, maar dat vormt geen grond om geen betekenis toe te kennen aan die verklaring. De verklaring is gedetailleerd en komt overeen met de overgelegde bankafschriften en de verklaring van de getuige, [naam] . Deze getuige heeft verklaard dat hij een geldbedrag heeft overgemaakt naar de bankrekening van appellanten onder een bijzondere omschrijving. Hij kende appellanten uit de [activiteit 2] . De getuige was samen met zijn ex-vrouw hierin actief geweest. Zogenoemde [bijeenkomsten] zijn doorgaans in het weekend op locatie en duren vaak meerdere dagen. Om dit vol te houden is het gebruik van drugs noodzakelijk. Om aan deze drugs te komen, werden drugs besteld bij appellant. De bestelde drugs werden door appellant per post verzonden waarna de betaling werd gedaan op de rekening van appellanten. De getuige had vijftien xtc-pillen en speed besteld en gekregen. De in hoger beroep ingebrachte nadere verklaring van de getuige geeft geen aanleiding voor het oordeel dat aan de eerder door hem ten overstaan van een fraudepreventiemedewerker afgelegde verklaring minder of geen waarde mag worden toegekend.
4.6.
Nu appellanten wisselende verklaringen hebben afgelegd over de herkomst van de stortingen en bijschrijvingen en zij geen objectieve en verifieerbare gegevens hebben overgelegd die de verklaringen ondersteunen, is onduidelijkheid blijven bestaan over de herkomst van de stortingen en bijschrijvingen. Appellanten hebben daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zij recht hadden op (aanvullende) bijstand, ook niet ten aanzien van de maanden waarin geen stortingen en of bijschrijvingen op hun bankrekeningen hebben plaatsgevonden. Daarbij is mede van betekenis dat appellanten geen bankafschriften hebben overgelegd over de periode van 1 januari 2012 tot 9 september 2012.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het dagelijks bestuur terecht heeft geconcludeerd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het dagelijks bestuur was gehouden de bijstand van appellanten over de te beoordelen periode in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat dit geen verdere bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C. Moustaïne

HD