ECLI:NL:CRVB:2017:191
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Optimisd ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen sinds 20 januari 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van een melding van de klantmanager dat er bijzonderheden waren geconstateerd op de bankafschriften van appellanten, heeft een fraudepreventiemedewerker een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 september 2013 en een terugvordering van € 25.767,06.
Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar van appellanten tegen dit besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de intrekking en terugvordering van de bijzondere bijstand over 2012 en gedeeltelijk over 2013 gehandhaafd. De rechtbank heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij is geoordeeld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit handel en andere activiteiten. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten geen bankafschriften over een bepaalde periode hebben overgelegd en dat de overgelegde bankafschriften substantiële stortingen en bijschrijvingen vertoonden, die van invloed konden zijn op het recht op bijstand.
De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur terecht heeft geconcludeerd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het hoger beroep van appellanten is dan ook ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.