ECLI:NL:CRVB:2017:1905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
15/781 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering aan betrokkene, die zich met psychische klachten ziek had gemeld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 mei 2017 uitspraak gedaan. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar het Uwv had in hoger beroep gesteld dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. De deskundige die door de rechtbank was geraadpleegd, had in eerdere rapporten aangegeven dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet volledig recht deed aan de beperkingen van betrokkene, met uitzondering van item 2.6, dat betrekking heeft op het hanteren van emotionele problemen van anderen. De Centrale Raad oordeelde dat de FML van 13 maart 2014 een juiste afspiegeling was van de beperkingen van betrokkene, met uitzondering van het aspect 2.6, dat niet relevant was voor de geselecteerde functies. Het hoger beroep van het Uwv slaagde, en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 november 2012 werden in stand gelaten. Het verzoek van betrokkene om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/781 WIA, 15/822 WIA
Datum uitspraak: 24 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 december 2014, 13/387 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.J. Lorié-Beugeling hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een reactie op het verweerschrift van betrokkene ingediend en daarbij een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
De Raad heeft een vraagstelling aan de door de rechtbank geraadpleegde deskundige gericht, naar aanleiding waarvan de deskundige een rapport heeft ingediend.
Partijen hebben een reactie op het rapport van de deskundige ingediend. Daarbij heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
Het Uwv heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek er zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2017. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Lorié-Beugeling.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster voor 35 uur per week. Vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft zij zich met ingang van 5 juli 2010 met psychische klachten ziek gemeld. Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv betrokkene op 7 mei 2012 onderzocht en mede op basis van van de behandelend psychiater verkregen informatie op 4 juni 2012 gerapporteerd dat per einde wachttijd bij betrokkene sprake is van een verminderde psychische draagkracht, waaruit een aantal beperkingen op het vlak van psychisch en sociaal functioneren voortvloeit. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juni 2012. Het op basis van deze FML uitgevoerde arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per einde wachttijd 0,00% bedraagt. Daarop heeft het Uwv bij besluit van
25 juni 2012 vastgesteld dat voor betrokkene met ingang van 2 juli 2012 (datum in geding) geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. Bij besluit van 26 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door betrokkene tegen het besluit van 25 juni 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. In verband hiermee heeft zij een verslag van een op haar verzoek verrichte expertise van psychiater J. Huisman ingediend. Deze heeft op 13 juni 2013 gerapporteerd dat bij betrokkene sprake is van een gegeneraliseerde angststoornis en een specifieke fobie, die aanzienlijk meer beperkingen voor het persoonlijk en sociaal functioneren meebrengen dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren aangenomen.
2.2.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 10 juli 2013 te kennen gegeven het bestreden besluit te handhaven met verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2013.
2.3.
De rechtbank heeft aanleiding gezien een deskundigenadvies in te winnen van zenuwarts/psychiater W. Eland. Deze heeft naar aanleiding van onderzoek van betrokkene op 12 februari 2014 aan de rechtbank gerapporteerd zich niet met de FML te kunnen verenigen en betrokkene verdergaand beperkt te achten dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep was aangenomen. Volgens de deskundige is betrokkene sterker beperkt voor het omgaan met conflicten. Voorts is betrokkene beperkt voor het vasthouden van de aandacht, handelingstempo en voor vervoer en is zij sterk beperkt voor het verdelen van de aandacht, het eigen gevoelens uiten en samenwerken. De deskundige heeft betrokkene op de datum in geding wel in staat geacht fulltime te werken. Uitgaande van deze beperkingen heeft de deskundige betrokkene niet in staat geacht de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen.
2.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van
13 maart 2014 te kennen gegeven met de visie van de deskundige mee te gaan. Hij heeft daarbij benadrukt dat de vraagstelling over concentreren en handelingstempo specifiek betrekking had op de arbeidsrol en heeft op basis hiervan nadere beperkingen aangenomen in de rubrieken 1.1 en 1.2 (vasthouden en verdelen van de aandacht) en 1.9.8 (specifieke voorwaarden voor het functioneren in arbeid). Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat de vaststelling door de deskundige dat betrokkene beperkt is voor werken in een team, maar wel in een groep kan werken, er volgens de
CBBS-systematiek toe leidt dat betrokkene beperkt, en niet zeer beperkt, geacht moet worden voor samenwerken. Over het aspect vervoer heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten slotte te kennen gegeven dat de actieradius van betrokkene bij gebruikmaking van een
werk-vervoersvoorziening niet beperkt zal zijn.
2.5.
Met inachtneming van deze relativeringen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van betrokkene nader vastgelegd in een FML van 13 maart 2014. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 24 maart 2014 gerapporteerd dat betrokkene, gelet op de nieuwe FML, niet in staat kan worden geacht de laatste twee van de aanvankelijk vijf voor haar geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de eerste drie van de aanvankelijk geselecteerde functies ook op grond van de FML van 13 maart 2014 nog geschikt voor betrokkene zijn. Het betreft de functies productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161) en magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220). Uitgaande van de loonwaarde van deze functies bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene onveranderd 0,00%.
2.6.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen.
2.6.1.
De rechtbank heeft de in 2.4 vermelde relativering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de conclusie van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige onderschreven en is tot het oordeel gekomen dat dat de belastbaarheid van betrokkene met de FML van
13 maart 2014 correct is weergegeven. Omdat een juiste vaststelling van de FML pas in de beroepsfase heeft plaatsgevonden heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.6.2.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 maart 2014 onvoldoende gemotiveerd is dat de belastbaarheid van betrokkene in de resterende drie functies niet wordt overschreden. De rechtbank heeft, gelet op dit motiveringsgebrek, geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en heeft het Uwv opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit.
Het hoger beroep van betrokkene
3.1.1.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte slechts ten dele aan haar beroepsgronden tegemoet is gekomen. De conclusies van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige zijn niet correct overgenomen in de FML, zodat deze nog steeds geen juiste weergave is van de beperkingen van betrokkene.
3.1.2.
Hiertegen heeft het Uwv aangevoerd dat het hogerberoepschrift van betrokkene slechts een stelling bevat. Betrokkene heeft niet vermeld op welke aspecten haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Er heeft een juiste omzetting van het oordeel van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige over de beperkingen naar de nieuwe FML van 13 maart 2014 plaatsgevonden. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 maart 2014 en 17 juni 2014.
Het hoger beroep van het Uwv
3.2.1.
Het hoger beroep van het Uwv richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand zijn gelaten. Hiertoe heeft het Uwv, met verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
12 maart 2015, het volgende aangevoerd:
“De rechtbank geeft als motivering van de uitspraak haar overtuiging aan dat de eerste en de tweede functie niet passend zouden zijn. Naar ons oordeel is die overtuiging niet deugdelijk gefundeerd. Op de punten vasthouden/verdelen van de aandacht en handelingstempo werd door de ad BB gericht gemotiveerd met betrekking tot de eerste functie […]. Er is aangegeven dat de samenstelling van een product ongeveer
12 minuten duurt (vasthouden van de aandacht) en dat sprake is van één product (geen verdelen van de aandacht). Ook is toegelicht dat de aanwezigheid van een productieaantal geen hoog handelingstempo impliceert.
Met betrekking tot de tweede functie motiveert de ad BB dat een taak daarin minder dan een half uur in beslag neemt en niet samenloopt met een andere taak. Die maakt alleen volgtijdelijk van de functie deel uit. In de beschrijving van de functie (Resultaat functiebeoordeling d.d. 24 maart 2014 p. 8) wordt als functie-informatie onder andere vermeld: “Verwerkt op deze wijze samen met twee collega’s gemiddeld 150 stuks wasgoed per uur.” Dit betreft de werkorganisatie, dat drie personen hetzelfde werk doen en ieder 50 stuks behandelen; niet de uitleg die de rechtbank daaraan geeft dat drie personen in elkaars taakuitoefening interfereren. Er is sprake van overneming van taken op een moment dat er gewisseld moet worden. Dit berust niet op samenwerking in de taakuitvoering maar in een te maken afspraak. Er blijft dus sprake van een eigen afgebakende taak. Voorts blijkt ook dat de aandacht niet langer dan ongeveer één minuut (50 stuks per 60 minuten) aaneengesloten moet worden vastgehouden.”
3.2.2.
Betrokkene heeft deze visie van het Uwv gemotiveerd bestreden. Zij heeft herhaald gesteld dat de functies productiemedewerker (samenstellen producten) en medewerker kleding en textielreiniging de arbeidsmogelijkheden van betrokkene overschrijden en daarom niet passend zijn.
3.2.3.
Bij brief van 6 juli 2016 heeft de door de rechtbank geraadpleegde deskundige
drs. W. Eland naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad het volgende meegedeeld:
“In de aangepaste FML is item 1.7, handelingstempo, als normaal beoordeeld in het dagelijks leven. De onderbouwing hiervan is helder en kan niet anders leiden dan tot deze conclusie. Bij item 9.8 wordt als voorwaarde genoemd dat betrokkene is aangewezen op werk waarbij geen hoog handelingstempo vereist is. Dit is naar mijn mening een terechte vaststelling die recht doet aan de beperkingen van betrokkene.
Vraag is verder in hoeverre betrokkene in staat kan worden geacht problemen van anderen te hanteren. Naar mijn mening blijkt uit het onderzoek evenals uit de beschikbare medische informatie dat betrokkene emotioneel instabiel is. Confrontatie met problemen van anderen kan haar verwarren en leiden tot toename van eigen angst door het zien van al of niet vermeende raakvlakken met eigen problemen en geschiedenis. Ze kan er wel in haar gedrag afstand van nemen, maar het werkt wel bij haar door in haar beleven. Voorzichtigheid is hier dus wel geboden. Item 2.6 zou dan beter als beperkt kunnen worden bepaald.
Met betrekking tot samenwerken is er vanuit de affectieve problematiek een beperking wanneer samenwerking betekent interactie met anderen als een essentieel en structureel aspect ervan. Betrokkene kan wel met anderen werken waarbij ze een eigen afgebakende (deel) taak heeft. Het item 2.9 is dus naar mijn mening terecht zo bepaald.
Vervoer, item 2.10, is adequaat bepaald; er wordt voldoende rekening gehouden met de beperking die uit de gegeneraliseerde angststoornis voortvloeit.
Met betrekking tot het aspect plannen en organiseren van werkzaamheden kan naar mijn mening worden vastgesteld dat uit de FML blijkt dat van plannen en organiseren geen sprake kan zijn gezien de voorwaarde van een eigen afgebakende taak en het ontbreken van elementen van leiding geven.
Al met al ben ik van mening dat de aangepaste FML recht doet aan de beperkingen van betrokkene, met uitzondering van item 2.6 waarbij ik een beperking aanwezig acht.”
3.2.4.
Bij brief van 30 augustus 2016 heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 juli 2016 onderscheidenlijk 29 augustus 2016 overgelegd. De verkeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven zich met de mening van de deskundige te kunnen verenigen en heeft de FML op het aspect 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren) aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat deze aanpassing geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies, omdat het hanteren van emotionele problemen van anderen in deze functies niet aan de orde is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet. Gelet op de in 3.2.3 weergegeven reactie van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige is de rechtbank, behoudens met betrekking tot het aspect 2.6 van de FML, terecht tot het oordeel gekomen dat de FML van
13 maart 2014 een juiste afspiegeling is van de voor betrokkene bij de in geding zijnde schatting in aanmerking te nemen beperkingen. Dat de FML in hoger beroep nog is aangescherpt op het aspect 2.6 leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit aspect niet aan de orde is in de voor betrokkene geselecteerde functies.
4.2.
Het hoger beroep van het Uwv slaagt. Met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 maart 2014 en 29 augustus 2016, in onderlinge samenhang bezien, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor betrokkene.
5. Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van het Uwv slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het Uwv is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Er is aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 26 november 2012 in stand blijven.
6. Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet, daarom wordt het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
7. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het Uwv is opgedragen een nieuwe
beslissing op bezwaar te nemen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 november 2012 in stand
blijven;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en R.E. Bakker en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) J.W.L. van der Loo
IvR