ECLI:NL:CRVB:2017:19

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2017
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
15/1953 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van ziekengeld aan appellant, die zich per 2 juli 2012 ziek had gemeld met rugklachten. Het Uwv had appellant op basis van een medisch onderzoek hersteld verklaard en geen recht op ziekengeld meer toegekend. Appellant was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had gemotiveerd uiteengezet dat de rugklachten van appellant op de datum in geding niet beperkend waren voor zijn werk als vrachtwagenchauffeur. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe relevante feiten waren die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen konden ondermijnen. De informatie van de orthopedisch chirurgen en de radioloog werd als onvoldoende beschouwd om de eerdere beoordeling te herzien.

De Raad bevestigde dat appellant op 13 maart 2013 geen recht had op ziekengeld, en dat de omstandigheid dat appellant later weer ziekengeld ontving, geen invloed had op de beoordeling van zijn geschiktheid voor arbeid op de datum in geding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/1953 ZW
Datum uitspraak: 4 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
19 februari 2015, 14/3157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Birrou, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als vrachtwagenchauffeur voor ongeveer 70 uur per week. Per
2 juli 2012 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) uitgekeerd.
1.2.
Appellant heeft op 12 maart 2013 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant per 13 maart 2013 hersteld verklaard voor het werk van vrachtwagenchauffeur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2013 vastgesteld dat appellant vanaf 13 maart 2013 geen recht meer heeft op een ziekengeld.
1.3.
Bij besluit van 14 augustus 2013 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van
14 maart 2013 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 19 juni 2014 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 14 augustus 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen.
1.5.
Bij besluit van 17 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 september 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat geen aanleiding bestaat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de pols- en rugklachten die appellant ervaart, niet objectief medisch zijn vast te stellen, in twijfel te trekken. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de verklaring van de orthopedisch chirurg expliciet blijkt dat appellant zich op 10 september 2013 alleen met rugklachten tot de orthopedisch chirurg heeft gewend.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wegens rug-, schouder- en polsklachten zijn eigen werk niet kon doen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een rapport van radioloog D. Carli van 28 april 2015 ingebracht. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de informatie die is verkregen van de orthopedisch chirurg. Appellant heeft in dat verband betoogd dat hij wel degelijk met de orthopedisch chirurg ook zijn schouder- en polsklachten heeft besproken en dat hij inmiddels op basis van dezelfde klachten ziekengeld heeft gekregen. De verzekeringsartsen hebben zijns inziens ten onrechte de naar aanleiding van zijn ziekmelding per 2 november 2015 op een cd-rom aangeleverde medische informatie, waaronder MRI-scans, niet beoordeeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 19 juni 2014 heeft het Uwv informatie opgevraagd bij en verkregen van de behandelend orthopedisch chirurgen. Het standpunt van appellant dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door de door hem ingestuurde cd-rom niet te (laten) bekijken, wordt niet gevolgd. Voor het beoordelen van de resultaten van een MRI-scan is specifieke deskundigheid vereist. Radiologen beschikken over die specifieke deskundigheid, evenals over de vaardigheid om dat wat zichtbaar is geworden tijdens een MRI-scan in bewoordingen weer te geven. Verder is daarbij van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel kennis heeft genomen van de interpretatie van een MRI-scan in 2015 door radioloog Carli.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet dat niet aannemelijk is dat de rugklachten appellant op de datum in geding beperkten voor het eigen werk. Op een röntgenfoto uit 2012 waren namelijk geen afwijkingen te zien en bij lichamelijk onderzoek in maart 2013 zijn geen bijzonderheden vastgesteld. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 september 2014 dat de van de orthopedisch chirurgen S. Kaarsenmaker en M. van den Boogaart ontvangen informatie niet leidt tot wijziging van het eerder ingenomen standpunt over de rugklachten, omdat uit deze informatie geen nieuwe relevante feiten blijken, is eveneens navolgbaar. Van den Boogaart heeft appellant namelijk (alleen) gediagnosticeerd met aspecifieke lage rugklachten en uit de informatie van Kaarsemaker blijkt dat hij appellant alleen (in 2010) heeft gezien in verband met zijn polsklachten.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 november 2015 gesteld dat de bevindingen en conclusies van Carli de vrijwel geheel normale bevindingen van beeldvormend rug- en bekkenonderzoek uit september 2012 bevestigen. Alleen zijn er veranderingen van de tussenwervelschijven ontstaan in vergelijking met dit onderzoek uit 2012. Dat is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een normale bevinding in het proces van het ouder worden. De diagnose zou volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in april 2014 aspecifieke rugklachten luiden. Er bestaat geen aanleiding deze inzichtelijk gemotiveerde reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Uit de informatie van deze radioloog kan dan ook niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid per datum in geding onjuist heeft vastgesteld.
4.5.
Duidelijk is dat appellant in 2009 een scaphoidfractuur aan de linkerzijde heeft doorgemaakt. Dat appellant polsklachten heeft, hebben de verzekeringsartsen niet ontkend. Er is echter geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsartsen dat appellant met deze klachten in staat moet worden geacht om op de datum in geding zijn eigen werk te doen voor onjuist te houden. Vastgesteld wordt dat Kaarsemaker heeft gesteld dat hij appellant in verband met de polsklachten op 22 december 2010 voor het laatst heeft gezien en dat toen geen behandeling is ingesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling dan ook begrijpelijkerwijs betrokken dat appellant met deze polsklachten maandenlang als vrachtwagenchauffeur heeft kunnen werken. Aan de orthopedisch chirurg is gericht gevraagd naar zijn bevindingen over onder andere de polsklachten. Deze vraag heeft Van den Boogaart expliciet beantwoord: “We hebben patiënt éénmalig op 10 september 2013 op onze polikliniek gezien in verband met chronische rugklachten. De schouder- en polsklachten kwamen niet ter sprake en zijn niet behandeld”. Wat appellant hierover heeft aangevoerd, kan dan ook niet worden gevolgd.
4.6.
De omstandigheid dat appellant sinds 8 maart 2016 weer ziekengeld ontvangt, heeft geen betekenis voor de beoordeling van de (on)geschiktheid voor zijn arbeid per 13 maart 2013. Nog afgezien van het feit dat 8 maart 2016 bijna drie jaar na de datum in geding is, blijkt uit het door appellant ingezonden rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2016 dat de reden voor het per 8 maart 2016 uitkeren van ziekengeld gelegen is in het per die datum niet beschikbaar zijn van appellant voor arbeid in verband met het volgen van een interdisciplinair behandelprogramma.
5. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellant op 13 maart 2013 geen recht heeft op ziekengeld. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van
R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.I. Troelstra
IvR