ECLI:NL:CRVB:2017:1899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
15/472 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verhoging van AOW-uitkering met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verhoging van de AOW-uitkering van appellant. Appellant had in 2010 een aanvraag ingediend voor een pensioenoverzicht, waarin hij aangaf dat hij van 1 juni 1984 tot en met 31 december 1992 buiten Nederland had gewerkt en geen uitkering uit een ander land had ontvangen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) concludeerde dat appellant in die periode niet verzekerd was voor de AOW, omdat hij in België had gewerkt. Na een aantal verzoeken en besluiten, waaronder een toekenning van een ouderdomspensioen met een korting van 40% wegens niet-verzekerde jaren, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de terugwerkende kracht van de verhoging van zijn uitkering. De Svb had de verhoging met terugwerkende kracht van slechts één jaar toegekend, terwijl appellant stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een langere terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de Svb zich op het standpunt had gesteld dat de onjuistheid van het toekenningsbesluit niet het gevolg was van een fout van de Svb en dat het beleid van de Svb niet kennelijk onredelijk was. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

Uitspraak

15/472 AOW
Datum uitspraak: 3 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 december 2014, 14/2395 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.-L. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2016. Appellant noch zijn gemachtigde zijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Kort-Schenk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in 2010 een aanvraag ingediend voor een pensioenoverzicht. Daarbij heeft hij ingevuld dat hij van 1 juni 1984 tot en met 31 december 1992 buiten Nederland heeft gewerkt, geen pensioen of uitkering uit een ander land heeft ontvangen en niet buiten Nederland verzekerd is geweest op grond van een sociale zekerheidswetgeving. Op
24 juni 2010 heeft de Svb appellant een pensioenoverzicht doen toekomen. Daarin is vastgesteld dat appellant gedurende de periode van 1 juni 1984 tot en met 31 december 1992 niet verzekerd is geweest voor de Algemene Ouderdomswet (AOW), omdat hij in dat tijdvak heeft gewerkt in België. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft de Svb in maart 2011 verzocht om hem een ouderdomspensioen toe te kennen op grond van de AOW. Daarbij heeft hij wederom ingevuld dat hij geen uitkering uit een ander land heeft ontvangen en niet buiten Nederland verzekerd is geweest op grond van een sociale zekerheidswetgeving. Bij besluit van 19 april 2011 is aan appellant met ingang van september 2011 een ouderdomspensioen toegekend naar de norm voor een gehuwde. Op dat pensioen is een korting van 40% toegepast wegens – afgerond – 20 niet verzekerde jaren. Appellant wordt niet verzekerd geacht van 1 juni 1984 tot en met 29 april 2005. Dit besluit is gebaseerd op een door de Belgische Rijksdienst voor Pensioenen ingevuld formulier E 205 betreffende de loop der verzekering in België. Daaruit blijkt dat appellant van 1 juni 1984 tot en met 20 april 2005 verzekerd is geweest in België. Vanaf medio 1992 is niet meer sprake van verzekeringstijdvakken maar van gelijkgestelde tijdvakken.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 april 2011 en gesteld – anders dan hij heeft gesteld tijdens de aanvraag van het pensioenoverzicht en het ouderdomspensioen – dat hij in dat tijdvak van 20 jaar inderdaad verzekerd is geweest in België. Zijn Belgische arbeidsovereenkomst is per 31 december 1993 beëindigd en appellant heeft een Invaliditeitsuitkering ontvangen tot en met 29 april 2005. Hij wijst er echter op dat hij ook premie voor de volksverzekeringen in Nederland heeft betaald.
1.4.
De Svb heeft dit bezwaar bij besluit van 18 augustus 2011 ongegrond verklaard. Uit de Belgische stand van verzekering is gebleken van een verzekerde periode in België van
1 juni 1984 tot en met 29 april 2005. Dit betekent dat de Belgische wetgeving, onder uitsluiting van de Nederlandse wetgeving, van toepassing is. Appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit doch dit beroep ingetrokken. Het besluit van 18 augustus 2011 is daarmee in rechte komen vast te staan.
1.5.
Appellant heeft in april 2012 de Svb verzocht de betaalde premie volksverzekeringen terug te betalen. De Svb heeft appellant daarvoor verwezen naar de Belastingdienst.
1.6.
In juli 2013 heeft appellant verzocht de onverschuldigd betaalde premies te compenseren door extra AOW-opbouw. De Svb heeft naar aanleiding van dit verzoek bij brief van
29 augustus 2013 nadere informatie gevraagd aan appellant. Uit deze brief blijkt dat de Svb inmiddels informatie heeft waaruit blijkt dat appellant van 3 februari 1994 tot en met
31 december 1995 werkzaam is geweest bij [naam werkgever] te [woonplaats]. De Svb heeft appellant gevraagd te berichten of deze informatie al dan niet juist is. Uit de door appellant op 8 oktober 2013 verstrekte informatie is gebleken dat hij van 3 februari 1994 tot
31 december 2007 38 uur per week werkzaam is geweest in Nederland als financieel manager van [naam werkgever].
1.7.
Bij besluit van 28 oktober 2013 heeft de Svb naar aanleiding van de informatie over de werkzaamheden in Nederland het ouderdomspensioen ingevolge de AOW met ingang van augustus 2012 verhoogd op de grond dat slechts een korting van 18% van toepassing is. Appellant wordt niet verzekerd geacht in de periode van 1 juni 1984 tot en met 2 februari 1994. Met ingang van 3 februari 1994 wordt appellant wel verzekerd geacht wegens het werkzaam zijn in Nederland.
1.8.
In bezwaar is gesteld dat de Svb ten onrechte de terugwerkende kracht van de verhoging heeft beperkt tot een jaar. Er is sprake van bijzondere omstandigheden nu appellant de afgelopen jaren diverse malen heeft verzocht om het ouderdomspensioen te verhogen en de Svb door eigen toedoen niet op de hoogte was van het feit dat appellant recht had op een hogere uitkering. Bij besluit van 14 maart 2014 is het bezwaar ongegrond verklaard. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat pas in 2013 melding is gemaakt van het verrichten van werkzaamheden in Nederland. Bij de aanvraag van het pensioenoverzicht, bij de aanvraag van het pensioen en in de bezwaarprocedure is daarvan geen melding gemaakt.
2. Appellant heeft in beroep gesteld dat de Svb eerder op de hoogte was van de situatie van appellant en dat daarom sprake is van een bijzonder geval. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder toetsing aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 17, derde lid, van de AOW.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. In het besluit van 28 oktober 2013 heeft de Svb zelf gesteld dat zij voor het eerst heeft vernomen dat appellant vanaf 3 februari 1994 in Nederland werkzaam was. Kennelijk is dit een nieuwigheid. Dit ondanks dat uit diverse dossierstukken blijkt dat appellant al eerder in Nederland werkzaam was. Voorts is gesteld dat als de rechtbank de aanwezigheid van appellant ter zitting van belang acht, zoals blijkt uit de uitspraak, appellant had moeten worden opgeroepen dan wel de zaak had moeten worden aangehouden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of de verhoging van de uitkering in verband met de vaststelling van meer verzekerde jaren moet ingaan eerder dan per augustus 2012. In het bijzonder is nog in geschil de periode van september 2011 – de ingang van het ouderdomspensioen – tot augustus 2012. De Svb heeft de verhoging van de uitkering toegekend met een terugwerkende kracht van een jaar. Appellant heeft bepleit dat er gronden zijn een langere terugwerkende kracht te hanteren.
4.2.
Bij uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) haar rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. De Raad heeft de in de uitspraak van de Afdeling onder 3.2 tot en met 3.7 gegeven overwegingen overgenomen. Dit betekent dat ook de Raad met onmiddellijke ingang de in de overwegingen 3.2 tot en met 3.6 van de uitspraak van de Afdeling weergegeven nieuwe lijn hanteert (ECLI:NL:CRVB:2016:4872).
4.3.
Het uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan een dergelijke aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
4.4.
Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.5.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voor het tijdvak gelegen voorafgaand aan het herzieningsverzoek geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Gelet op 4.4 behoeft dit punt geen bespreking meer.
4.6.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd, zo blijkt uit 4.3, om een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Dat heeft de Svb in het onderhavige geval gedaan. Het aantal verzekerde jaren is in het voordeel van appellant verhoogd zonder dat is beoordeeld of er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.7.
Wat betreft de mate van terugwerkende kracht van de verhoging wordt als volgt overwogen. Zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, heeft de Svb ten aanzien van een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit beleidsregels ontwikkeld (SB1076). Ten aanzien van de bevoegdheid neergelegd in artikel 4:6 van de Awb hanteert de Svb als beleid dat zij zich in redelijkheid gehouden acht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht. Volgens dit beleid kan een uitkering met een terugwerkende kracht van één jaar worden herzien indien de onjuistheid van een eerder besluit niet is te wijten aan een fout van de Svb en met een terugwerkende kracht tot een maximum van vijf jaar indien de onjuistheid het gevolg is van een fout van de Svb.
4.8.
Van een onjuist besluit als gevolg van een fout van de Svb is volgens het beleid sprake als de Svb op basis van de gegevens die ten tijde van de toekenning beschikbaar waren of die bij een normaal onderzoek van de Svb beschikbaar zouden zijn geweest, de uitkering correct had kunnen vaststellen aan de hand van de toen geldende wetgeving en beleidsregels, en de belanghebbende alle relevante informatie tijdig heeft verstrekt. De Svb verhoogt de uitkering in dergelijke gevallen ambtshalve of op verzoek met volledige terugwerkende kracht, echter tot een maximum van vijf jaar. Deze termijn wordt berekend vanaf het moment waarop de Svb haar fout heeft geconstateerd, dan wel de betrokkene een verzoek om herziening heeft ingediend. In overige gevallen wordt de uitkering met analoge toepassing van artikel 17, derde lid, van de AOW verhoogd met een terugwerkende kracht van een jaar. Als volgens de regels beschreven in SB1070 over terugwerkende kracht van meer dan een jaar, sprake is van een bijzonder geval waarin het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot een jaar te beperken, dan komt de Svb met volledig terugwerkende kracht terug van haar besluit, echter met een maximum van vijf jaar.
4.9.
Dit beleid is niet kennelijk onredelijk en het bestreden besluit is in overeenstemming met dit beleid. De Svb heeft zich met inachtneming van zijn beleid op het standpunt gesteld dat de onjuistheid van het toekenningsbesluit van 19 april 2011 geen gevolg is van een fout van de Svb. De Svb wordt gevolgd in dat standpunt. Appellant heeft tot 8 oktober 2013 nagelaten te vermelden dat hij met ingang van 3 februari 1994 werkzaamheden heeft verricht in Nederland. De Svb hoefde daar ook niet op bedacht te zijn nu appellant in België arbeidsongeschikt werd geacht. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Svb toegelicht dat een normaal onderzoek is verricht en dat daaruit niet is gebleken en ook niet kon blijken dat appellant in Nederland heeft gewerkt na 3 februari 1994. Ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden in Nederland was vastlegging hiervan in een bestand zoals Suwinet niet aan de orde. Voor zover dit mogelijk wat betreft de laatste jaren wel aan de orde was, heeft de gemachtigde van de Svb erop gewezen dat medewerkers – kort gezegd – niet bevoegd zijn zonder concrete aanleiding dit bestand te raadplegen. Dit betekent dat geen sprake is van een onjuist besluit als gevolg van een fout van de Svb. Appellant heeft niet tijdig alle van belang zijnde informatie verstrekt. Het pensioen dient op grond van het beleid in beginsel, met analoge toepassing van artikel 17, derde lid, van de AOW, te worden verhoogd met een terugwerkende kracht van een jaar, tenzij sprake is van een bijzonder geval en van hardheid. Nu appellant wat betreft de hardheid niets heeft aangevoerd, en aanwezigheid daarvan ook niet aannemelijk is daar hij gerechtigd is tot een Belgisch rustpensioen, kan het beroep van appellant op beleidsmatige toepassing van artikel 17, derde lid, van de AOW niet slagen. De vraag of sprake is van een bijzonder geval behoeft daarom geen bespreking. Er zijn geen omstandigheden die nopen tot afwijking van dit beleid.
5.1.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden, dient te worden bevestigd.
5.2.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en P. Vrolijk en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van LH.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) LH.J. van Haarlem

SS