ECLI:NL:CRVB:2017:1890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
15/3754 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische beperkingen van een Wajong-aanvrager en de geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, geboren in 1984, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een uitkering, omdat zij meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Dit besluit was gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de medische beperkingen van appellante goed waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 november 2014. De rechtbank vond geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had vastgesteld dat appellante op haar 17e en 18e verjaardag al beperkingen had die in de FML waren opgenomen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar ernstige psychische problematiek en verwees naar verschillende medische rapporten ter ondersteuning van haar standpunt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beperkingen van appellante goed waren weergegeven en dat er geen aanleiding was om te concluderen dat de medische beperkingen waren onderschat. De Raad concludeerde dat appellante, gelet op haar functionele mogelijkheden, in staat moest worden geacht de geselecteerde functies uit te oefenen, en dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedroeg. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/3754 WAJONG
Datum uitspraak: 24 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 april 2015, 14/5026 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Arnold, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1984, heeft begin 2014 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend in verband met psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 25 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, omdat zij meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 9 april 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 24 april 2014.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 13 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 november 2014.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de informatie van klinisch psycholoog P.R. van Drunen van 28 oktober 2014 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn beoordeling is betrokken, waarna hij tot de conclusie is gekomen dat bij appellante op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren aanvullende beperkingen aan de orde zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) toegevoegd dat appellante is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen, een voorspelbare werksituatie, op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en dat er geen sprake moet zijn van sterk monotone arbeid en/of arbeid die voortdurend en/of groot appel doet op de aandachtsconcentratie. Daarnaast acht hij appellante zwaarder beperkt ten aanzien van het omgaan met conflicten, aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is en op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante zijn onderschat, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de brief van Van Drunen van 21 januari 2015 geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen in de FML op te nemen, waarbij hij kenbaar heeft gemaakt dat door het Uwv werd erkend dat de problemen van appellante reeds sinds haar vroege volwassenheid spelen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan deze conclusies te twijfelen. Gelet op de belastbaarheid in de geselecteerde functies in relatie tot de beperkingen van appellante zoals die zijn neergelegd in de FML, moet appellante naar het oordeel van de rechtbank in staat worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Voor de in de functies voorkomende signaleringen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een toereikende motivering verstrekt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de in beroep aangevoerde gronden, inhoudende dat onvoldoende rekening is gehouden met haar ernstige psychische problematiek. Daarbij heeft appellante gewezen op haar vele kortdurende dienstverbanden. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst appellante naar een brief van psychiater
D. Kruijsdijk en klinisch psycholoog Van Drunen van 21 juli 2015 en een brief van psychiater J. van Veen van 14 december 2016.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beperkingen van appellante ten tijde van haar 17e/18e verjaardag goed zijn weergegeven in de in bezwaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML van 10 november 2014. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante zijn onderschat. De stelling van appellante dat haar vele kortdurende dienstverbanden ondersteunen dat zij door haar psychische problematiek nooit in staat is geweest om duurzaam minimaal 75% van het voor haar geldende minimumloon te verdienen, is onvoldoende onderbouwd met medische stukken. De in hoger beroep overgelegde brief van Van Drunen en Kruijsdijk van 21 juli 2015 is daarvoor onvoldoende, nu de in deze brief gestelde diagnoses en de in de laatste alinea vermelde overtuiging dat de psychische problematiek van appellante al sinds haar jeugd speelt overeenkomen met hetgeen in de in beroep overgelegde brief van 21 januari 2015 van Van Drunen vermeld staat. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat erkend is dat de voor appellante aangenomen geldende psychische beperkingen reeds aan de orde waren in haar 17e en 18e levensjaar. De in hoger beroep overgelegde brief van psychiater J. van Veen van 14 december 2016 leidt evenmin tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 december 2016 inzichtelijk uiteengezet dat, gelet op deze brief, geen sprake is van een stationaire maar van een in ernst toenemende psychiatrische problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens voldoende gemotiveerd dat deze problematiek wellicht per datum aanvraag en daarna tot een situatie van geen benutbare mogelijkheden leidt, maar dat er geen aanleiding bestaat om te concluderen dat de in de FML van 10 november 2014 opgenomen beperkingen, die gelden op appellantes 18e verjaardag en in de periode van vijf jaar daarna, onvoldoende zijn.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank terecht de beroepsgrond dat de ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn verworpen. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 november 2014 verstrekte motivering. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in aanvulling op dit rapport in zijn rapport van 23 december 2016 voldoende aannemelijk gemaakt dat deze functies eveneens op de 18e verjaardag van appellante op de arbeidsmarkt voorkwamen. Deze functies zijn derhalve terecht aan de schatting ten grondslag gelegd. Afdoende gemotiveerd is dat appellante, gelet op haar functionele mogelijkheden op haar 18e verjaardag en in de periode van vijf jaar daarna, in staat moest worden geacht deze functies uit te oefenen en dat op basis van deze functies haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedroeg.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) B. Dogan

HD