4.1.In artikel 2 van de Wet aanpassing arbeidsduur (WAA), zoals luidend ten tijde van belang (thans artikel 2 van de Wet flexibel werken) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald over het recht op aanpassing van de arbeidsduur:
‘(…)
3. Het verzoek om aanpassing van de arbeidsduur wordt ten minste vier maanden vóór het beoogde tijdstip van ingang van de aanpassing schriftelijk bij de werkgever ingediend onder opgave van het tijdstip van ingang, de omvang van de arbeidsduur per week (…) en de gewenste spreiding van de uren over de week (…)
4. De werkgever pleegt overleg met de werknemer over diens verzoek.
5. De werkgever willigt het verzoek van de werknemer om aanpassing van de arbeidsduur in, voor zover het betreft het tijdstip van ingang en de omvang van de aanstelling, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.
(…)
9. Bij vermeerdering van de arbeidsduur is in ieder geval sprake van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang, indien die vermeerdering leidt tot ernstige problemen:
a. van financiële of organisatorische aard;
b. wegens het niet voorhanden zijn van voldoende werk, of
c. omdat de vastgestelde formatieruimte of personeelsbegroting daartoe ontoereikend is.’
4.2.1.Voor de omvang van de aanspraak van betrokkene is allereerst van belang het tijdstip waarop betrokkene de aanvraag om uitbreiding van haar arbeidsduur heeft gedaan en het gewenste tijdstip van ingang, voor zover dat uit die aanvraag is af te leiden.
4.2.2.Betrokkene heeft gesteld dat haar e-mailbericht van 15 januari 2015 aan haar leidinggevende N als haar (eerste) aanvraag moet worden beschouwd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de in dat bericht gedane mededeling van betrokkene dat zij “aan het overwegen” was om meer te gaan werken geen voldoende geconcretiseerde wens valt te lezen om van een verzoek om urenuitbreiding te kunnen spreken. Dat is anders met het
e-mailbericht van 3 februari 2015, waarin betrokkene de leidinggevende “nog eens officieel” om een urenuitbreiding met zes uur heeft verzocht. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat indien appellant van oordeel was dat die aanvraag niet compleet was, het op de weg van appellant had gelegen betrokkene met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid te stellen haar aanvraag aan te vullen. Dat appellant het verzoek aanvankelijk niet heeft geduid als een aanvraag op grond van de WAA, doet er niet aan af dat het verzoek in dat kader had moeten worden beoordeeld. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat 3 februari 2015, en niet 6 april 2015, heeft te gelden als de aanvraagdatum.
4.2.3.Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat 1 mei 2015 als de door betrokkene gevraagde ingangsdatum moet worden aangemerkt. Daarvoor acht de Raad bepalend dat deze datum wordt genoemd in het op 15 januari 2015 gedateerde formele verzoek, dat als bijlage bij de herhaalde aanvraag van 6 april 2015 is gevoegd; daarbij merkt de Raad op dat uit de voor de aanvraag relevante gedingstukken geen eerdere gewenste ingangsdatum is af te leiden.
4.2.4.Appellant heeft betoogd dat op grond van artikel 2, derde lid, van de WAA de termijn tussen de aanvraag en de gewenste ingangsdatum ten minste vier maanden dient te zijn en dat deze alleen kan worden verkort in geval van onvoorziene omstandigheden. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat appellant de aanvraag had moeten inwilligen ondanks dat er tussen de aanvraag en de gewenste ingangsdatum minder dan vier maanden zijn gelegen. De Raad kan appellant in deze stelling niet volgen, reeds omdat appellant het feit dat betrokkene zich niet heeft gehouden aan die termijn van vier maanden niet als afwijzingsgrond heeft gehanteerd. Verder leidt de Raad - anders dan appellant - niet uit de wettekst of de memorie van toelichting van de WAA (Kamerstukken II 1998-1999, 26 358, nr. 3, blz. 15) af dat de wetgever zou hebben beoogd dat alleen al het zich niet houden aan deze termijn als afwijzingsgrond kan dienen. Van belang is immers, volgens de memorie van toelichting, dat de werkgever met deze termijn de tijd heeft om de inrichting en organisatie van het werk af te stemmen op de gewijzigde arbeidsduur van de werknemer en, bijvoorbeeld in geval van deeltijd, te voorzien in vervanging. In dit geval is niet gebleken dat de inrichting en organisatie in het gedrang kwamen door een termijn van minder dan vier maanden; temeer niet, omdat het gaat om een afwijzing van de aanvraag.
4.3.1.Appellant keert zich verder tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen zwaarwegend dienstbelang is dat zich tegen inwilliging van de aanvraag verzet. Appellant benadrukt dat inwilliging van de aanvraag van betrokkene zou hebben geleid tot ernstige problemen van organisatorische aard. Het Team Gebieden beslaat vijf gebieden. Als de aanvraag van betrokkene en die van haar collega, die ook om urenuitbreiding had gevraagd, waren ingewilligd, zou dat een gefragmenteerde verdeling van de gebieden over te veel medewerkers tot gevolg hebben gehad en een vacature van slechts achttien uur per week. Een gefragmenteerde verdeling van de gebieden en een aanstelling van minder dan drie dagen per week zou schade toebrengen aan de organisatie, de kwaliteit en de continuïteit van de werkzaamheden die vallen onder het Team Gebieden.
4.3.2.Wat er ook zij van de juistheid van deze beschouwingen van appellant, de Raad moet vaststellen dat het verloop van de zaak feitelijk anders is geweest. Ten tijde van de voorbereiding van het primaire besluit lag alleen de aanvraag van betrokkene tot urenuitbreiding voor. De collega had inmiddels afgezien van zijn verzoek om urenuitbreiding. Daarnaast was er een vacature opengesteld van 24 tot 30 uur. Voorts was bij appellant bekend dat collega R de wens te kennen had gegeven een aantal uren minder te gaan werken. Het was aldus zonder meer mogelijk geweest de aanvraag van appellante te honoreren en bovendien de vacature voor 24 uur of zelfs meer te vervullen. Appellant heeft er echter voor gekozen de vrijgekomen formatieruimte geheel te benutten om tegemoet te komen aan de wens van de nieuwe medewerker om voor 36 uur te worden aangesteld, terwijl deze sollicitant had gereageerd op een vacature van 24 tot 30 uur.
4.3.3.De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat in de gegeven omstandigheden het feit dat appellant de voorkeur gaf aan een fulltime invulling van de functie niet als zwaarwegend dienstbelang kan worden aangemerkt; daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat een vacature van 24 tot 30 uur was opengesteld, terwijl niet gebleken is dat de enige mogelijkheid om de bestaande vacature te vervullen het aanstellen van een nieuwe medewerker voor 36 uur was. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Het hoger beroep slaagt dus niet; de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking, met dien verstande dat appellant bij de te nemen nieuwe beslissing op bezwaar deze uitspraak van de Raad in acht zal moeten nemen.