ECLI:NL:CRVB:2017:1865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
16/285 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten en de beoordeling van verwijtbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de WW-uitkering van appellant. Appellant had een WW-uitkering ontvangen van het Uwv, maar deze werd met 25% verlaagd omdat hij onvoldoende sollicitatieactiviteiten had verricht in de periode van 21 juni 2014 tot en met 18 juli 2014. Appellant stelde dat hij geen verwijt kon worden gemaakt voor het niet nakomen van de sollicitatieverplichting, omdat hij op aanraden van een Uwv-medewerker een WWB-uitkering had aangevraagd en zijn sollicitatieactiviteiten had doorgegeven aan een functionaris van DWI. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de opgelegde maatregel moest matigen. De Raad concludeerde dat het niet nakomen van de sollicitatieverplichting appellant niet in overwegende mate kon worden verweten, gezien de omstandigheden waaronder hij handelde. De Raad heeft de maatregel vastgesteld op 15% van het uitkeringsbedrag gedurende vier maanden, met ingang van 19 juli 2014. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de ten onrechte niet betaalde uitkering.

Uitspraak

16/285 WW
Datum uitspraak: 17 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 november 2015, 15/2574 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 februari 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW), berekend naar een gemiddeld arbeidsurenverlies van 36 uur per week, tot en met 2 april 2016. Bij besluit van
28 augustus 2014 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WW-uitkering bij wijze van maatregel met ingang van 5 mei 2014 verlaagd met 25% gedurende vier maanden op de grond dat hij in de periode van 21 juni 2014 tot en met 18 juli 2014 onvoldoende heeft gesolliciteerd. Bij besluit van 13 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 augustus 2014 gegrond verklaard en het besluit van
28 augustus 2014 herzien in die zin dat de ingangsdatum van de maatregel bepaald wordt op 19 juli 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant niet bewijsbaar aan zijn sollicitatieplicht heeft voldaan. Appellant heeft ook geen stukken overgelegd waaruit op te maken valt dat hij gesolliciteerd heeft toen hij een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontving. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat appellant met opzet heeft gehandeld. Wel kan naar het oordeel van de rechtbank appellant een verwijt worden gemaakt. Appellant had volgens de rechtbank van de mededeling in het toekenningsbesluit, dat appellant recht heeft op een uitkering tot april 2016, kennis kunnen en moeten nemen. Volgens de rechtbank is niet komen vast te staan wie de door appellant genoemde ‘[naam A]’ is en wat deze persoon tegen appellant heeft gezegd. Bij het ontbreken van bewijs kan de rechtbank appellant op dit punt niet volgen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep primair gesteld dat geen maatregel mag worden opgelegd vanwege het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid. Subsidiair heeft appellant gesteld dat een lagere maatregel dient te worden opgelegd vanwege verminderde verwijtbaarheid. Meer subsidiair heeft appellant gesteld dat de opgelegde maatregel gelet op de omstandigheden in het onderhavige geval disproportioneel is. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn WW-uitkering per 5 mei 2014 zou stoppen. Op aanraden van een medewerker van het Uwv heeft appellant daarom een WWB-uitkering aangevraagd. In dat verband wijst appellant erop dat hij heeft voldaan aan de sollicitatieplicht ingevolge de WWB. Appellant stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven met betrekking tot zijn standpunt dat er sprake is van disproportionaliteit. Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de onderdelen 5, 7 en 8 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.Op grond van artikel 27, zesde lid, van de WW wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Stb, 2007, 304) bepaalt de hoogte en de duur van de in geval van onvoldoende solliciteren op te leggen maatregel op 25% van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15% of ten hoogste 100% van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel maatregelen Uwv bepaalt dat van verminderde ernst of verwijtbaarheid die aanleiding is voor toepassing van een verlaagd percentage, sprake is indien het niet naleven van de verplichting, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene of de omstandigheden waaronder het niet naleven van de verplichting heeft plaatsgevonden, hem slechts in beperkte mate kan worden aangerekend.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 21 juni 2014 tot en met 18 juli 2014 onvoldoende sollicitatieactiviteiten in het kader van de WW heeft verricht. Het Uwv heeft in deze overtreding grond gezien om aan appellant de voor een dergelijke overtreding in het Maatregelenbesluit voorgeschreven (standaard)maatregel van 25% verlaging van het uitkeringsbedrag voor vier maanden op te leggen.
4.3.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hem van deze overtreding geen verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft daartoe ter zitting toegelicht dat hij op aanraden van een medewerker van het Uwv-kantoor op de [kantoor] te [woonplaats] per 1 mei 2014 een uitkering ingevolge de WWB heeft aangevraagd. Omdat appellant per 1 mei 2014 in aanmerking is gebracht voor een WWB-uitkering heeft hij geen sollicitatieactiviteiten meer doorgegeven aan het Uwv. Daarentegen heeft appellant wel zijn sollicitatieactiviteiten besproken met M. van der Zanden van DWI, wat volgens appellant blijkt uit de door hem overgelegde e-mailberichten. Dat zijn WW-recht na 1 mei 2014 doorliep heeft appellant naar eigen zeggen niet bemerkt, nu appellant vanaf mei 2014 geen WW-uitkering meer ontving maar WWB-uitkering. Ook heeft appellant te kennen gegeven dat hij na ontvangst van de WW-uitkering over de maanden mei, juni en juli 2014 de WWB-uitkering over deze periode direct heeft terugbetaald.
4.4.
Deze door appellant gegeven lezing van de gang van zaken wordt door het Uwv niet weersproken en vindt bovendien steun in de uitdraai van het SUWI-net, waar het Uwv ter zitting naar heeft verwezen. Uit deze uitdraai volgt dat appellant in de periode van 1 mei 2014 tot en met 31 augustus 2014 bekend was bij gemeente Amsterdam in verband met een
WWB- uitkering. Daarbij heeft appellant, blijkens de overgelegde e-mailberichten, in de periode in geding met de heer M. van der Zanden, klantmanager van Werkplein Centrum/Oost contact gehad over de door hem verrichte werkzaamheden en sollicitaties.
4.5.
Dat neemt niet weg dat appellant bij het toekenningsbesluit van 11 februari 2014 in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering met ingang van 3 februari 2014 tot en met
2 april 2016 en daarin ook gewezen is op zijn verplichtingen in het kader van de WW. De sollicitatieverplichting bestond zolang appellant werkloos was en hij geen ontheffing van die verplichting had gekregen. Nu anders dan appellant heeft gesteld niet is gebleken dat appellant ter zake deze overtreding geen enkel verwijt kan worden gemaakt heeft het Uwv terecht een maatregel opgelegd.
4.6.
In het licht van het feit dat appellant vanaf mei 2014 een WWB-uitkering ontving is het niet onbegrijpelijk dat hij zijn sollicitatieactiviteiten aan een functionaris van DWI heeft doorgegeven. Te meer omdat appellant vanaf mei 2014 geen WW-uitkering meer ontving. Bovendien is niet gebleken dat appellant in deze periode erop is gewezen dat hij zijn sollicitatieactiviteiten aan het Uwv had moeten doorgeven. In deze omstandigheden kan het niet nakomen van de sollicitatieverplichting appellant niet in overwegende mate worden verweten.
4.7. Gezien het voorgaande is er grond om de hoogte van de door het Uwv opgelegde maatregel te matigen en wordt een lagere maatregel aangewezen geacht. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, zal daarom worden vernietigd en het beroep tegen dat besluit gegrond worden verklaard. Voorts moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 27, zesde lid, van de WW en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal de maatregel vaststellen op 15% van het uitkeringsbedrag gedurende vier maanden met ingang van 19 juli 2014.
4.8.
Appellant heeft schadevergoeding gevraagd in de vorm van de wettelijke rente over de ten onrechte niet betaalde uitkering. Voor de berekening van die rente wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
5. Het Uwv zal worden veroordeeld in de kosten van appellant. Nu het Uwv in het bestreden besluit reeds de kosten in bezwaar heeft vergoed betreft dit de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 990,- en in hoger beroep van € 990,-, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 maart 2015;
- bepaalt dat het uitkeringspercentage van de WW-uitkering van appellant met ingang van
19 juli 2014 wordt verlaagd met 15% gedurende vier maanden en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 13 maart 2015;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als hiervoor aangegeven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.980,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Gayir
JvC