ECLI:NL:CRVB:2017:1829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
18 mei 2017
Zaaknummer
15/5805 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde verkoop van kinderkleding op Marktplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving van 18 februari 2010 tot en met 25 september 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) samen met haar partner. Na een melding van een sociale rechercheur dat appellante kinderkleding op Marktplaats verkocht, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellante geen melding had gemaakt van haar inkomsten uit de verkoop van kinderkleding, wat resulteerde in een besluit van het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren om de bijstand over de periode van 11 december 2010 tot en met 25 september 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de omvang van haar activiteiten niet zodanig was dat zij dit had moeten melden. De Raad overweegt dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellante een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad bevestigt dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15/5805 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 juni 2015, 14/6976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 16 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Tieman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tieman. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W. Francke.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft van 18 februari 2010 tot en met 25 september 2013 samen met
[naam] (W) bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 12 november 2013 heeft W ten overstaan van een sociaal rechercheur en een fraude preventie medewerker, beiden in dienst van Orionis Walcheren, onder meer verklaard dat appellante na de geboorte van haar dochter is begonnen met het verhandelen van kinderkleding op Marktplaats, dat het alleen maar om merkkleding ging, dat zij dat betaalde van haar eigen bankrekening maar daarvoor ook de rekening van haar dochter gebruikte en dat zij een heel goede administratie bijhield. Daarbij heeft W voorts bankafschriften van appellante en uitdraaien van advertenties van Marktplaats op naam van appellante overgelegd. Naar aanleiding van deze verklaring heeft de sociale recherche Orionis Walcheren (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en W verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche appellante twee keer verhoord en gegevens gevorderd van Marktplaats en van de ING Bank met betrekking tot de bankrekeningen op naam van de dochter van appellante. De bevindingen van het onderzoek heeft de sociale recherche neergelegd in een rapport van 27 mei 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 2 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 november 2014 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 11 december 2010 tot en met 25 september 2013 (periode in geding) te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 52.748,10 van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante aan het dagelijks bestuur geen melding heeft gedaan van het feit dat zij handelde in tweedehands kleding en daaruit inkomsten heeft genoten. Omdat appellante geen boekhouding van haar activiteiten en inkomsten heeft overgelegd, kan het recht op bijstand over de gehele periode in geding niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Appellante bestrijdt niet dat zij in de periode in geding kinderkleding heeft verkocht via Marktplaats en dat zij daaruit inkomsten heeft genoten. Zij stelt zich echter op het standpunt dat de omvang van haar activiteiten niet dusdanig was dat haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij die aan het dagelijks bestuur had moeten melden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan.
4.2.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat gezien het aantal advertenties, de periode waarin deze zijn geplaatst en derhalve het structurele karakter van die advertenties het, anders dan appellante stelt, niet slechts ging om de verkoop van kledingstukken die zij in eigen gebruik had. Zoals ook het dagelijks bestuur in het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt, is geen sprake van incidentele aan- of verkoop op Marktplaats waarvan geen melding hoeft te worden gedaan. In de situatie van appellante gaat het om een doorlopende handel in nieuwe en tweedehands kleding met vrijwel dagelijks advertenties over een periode van bijna drie jaar. Activiteiten van een dergelijke omvang zijn op geld waardeerbare activiteiten die onmiskenbaar van invloed zijn op het recht op bijstand.
4.2.3.
De stelling dat sprake is van een uit de hand gelopen hobby, kan appellante niet baten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5334) is het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten voor de WWB geen relevant onderscheid, indien uit die activiteiten inkomsten worden genoten. Appellante had daarom opgave moeten doen van al haar inkomsten, ongeacht of het om bedrijfsmatig verrichte of bij wijze van hobby uitgeoefende activiteiten ging. De stelling dat zij ook kosten heeft gemaakt als gevolg waarvan haar inkomsten minimaal waren, kan appellate evenmin baten, reeds omdat dit appellante niet ontslaat van haar verplichting het college over haar inkomsten te informeren.
4.3.
Door van de in 4.2 vermelde activiteiten geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur op basis van de beschikbare gegevens het recht op bijstand schattenderwijs had kunnen vaststellen. In dit verband heeft zij erop gewezen dat alle transacties via bankoverschrijvingen zijn gegaan. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.4.2.
Appellante heeft van haar verdiensten geen verifieerbare gegevens overgelegd. Zij heeft zelf ook verklaard dat zij geen administratie heeft bijgehouden van haar activiteiten. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het overzicht van de marktplaatstransacties op de bankrekening op naam van de dochter van appellante niet als een administratie of boekhouding is aan te merken. Dit overzicht geeft geen volledig beeld geeft van de geldstromen die hebben plaatsgevonden vanwege de in- en verkoop van kleding via marktplaats, omdat uit de bankafschriften van haar eigen bankrekening blijkt dat appellante ook via die rekening inkomsten uit de verkoop van kleding heeft ontvangen. Dat niet schattenderwijs is vast te stellen tot welk bedrag appellante in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben gehad, wordt bevestigd door het feit dat ook appellante in de in hoger beroep overgelegde reconstructie van haar inkomsten en uitgaven uitgaat van diverse aannames, waarbij wederom geen rekening is gehouden met de transacties op haar eigen bankrekening.
4.4.3.
Door het schenden van de inlichtingenverplichting en het niet bijhouden van een administratie van haar activiteiten heeft appellante zelf het risico genomen dat zij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten aannemelijk te maken. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellante te blijven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en E.C.R. Schut en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

HD