ECLI:NL:CRVB:2017:1823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
18 mei 2017
Zaaknummer
15/6932 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting door niet melden van werkzaamheden in winkel leidt tot boete en vernietiging van eerdere uitspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn werkzaamheden in een winkel niet volledig gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Almelo. Het college had appellant en zijn echtgenote bijstandsverlening verleend, maar had hen ook verplicht om hun aanwezigheid en werkzaamheden in de winkel schriftelijk bij te houden en dit aan het college te rapporteren. Na een rechtmatigheidsonderzoek, waarbij fraudepreventiemedewerkers appellant in de winkel hadden waargenomen, heeft het college de bijstand beëindigd en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat de schending van de inlichtingenverplichting vaststaat en dat het college gehouden was een boete op te leggen. De Raad oordeelde echter dat de hoogte van de opgelegde boete niet correct was vastgesteld, omdat het college de boete ten onrechte had afgerond. De Raad heeft de boete vastgesteld op € 4.368,12, in plaats van de eerder opgelegde € 4.370,-. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college veroordeeld in de kosten van appellant, die zijn begroot op € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens dient het college het griffierecht van € 168,- te vergoeden.

Uitspraak

15.6932 PW

Datum uitspraak: 16 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
2 oktober 2015, 15/1063 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Voor appellant is
Eshuis verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M.M. Adema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellant en zijn echtgenote bij besluit van 28 juni 2013 (toekenningsbesluit) met ingang van 31 mei 2013 bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op de norm heeft het college maandelijks een bedrag van € 132,20 in mindering gebracht vanwege de inwoning van hun dochter met wie appellant en zijn echtgenote de kosten kunnen delen. Bij de aanvraag om bijstand heeft appellant gemeld dat hij zijn onderneming “[naam winkel]” (winkel) vanwege medische klachten op 1 april 2013 heeft overgedragen aan zijn inwonende dochter.
1.2.
Omdat appellant bij de aanvraag om bijstand had gemeld dat hij nog regelmatig in de winkel aanwezig was, hebben een fraudepreventiemedewerker en een juridisch medewerker van de afdeling Sociale en Economische Zaken van de gemeente Almelo op 27 juni 2013 een gesprek gevoerd met appellant, zijn echtgenote en hun dochter. In dat gesprek hebben zij uiteengezet dat de aanwezigheid van appellant en/of zijn echtgenote in de winkel kan worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden en dat dit gevolgen heeft voor de bijstand. In het toekenningsbesluit is om die reden een extra verplichting voor appellant en zijn echtgenote opgenomen in die zin dat zij van hun aanwezigheid en het eventuele werken in de winkel een schriftelijk overzicht bijhouden en daarvan het college op de hoogte stellen.
1.3.
Omdat fraudepreventiemedewerkers appellant regelmatig in de winkel hebben waargenomen, heeft het college een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld, waarvan op
23 mei 2014 rapport is opgemaakt. In het kader van het onderzoek hebben fraudepreventiemedewerkers in de periode van 14 juni 2013 tot 2 mei 2014 met een onderbreking in de maanden juli, augustus, september, november, december 2013 en februari 2014 waarnemingen gedaan bij de winkel. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college vastgesteld dat de opgave van de werkomvang van appellant over de maand april 2014, op de door hem op 7 mei 2014 ingeleverde inkomstenverantwoording, niet overeenkomt met de waarnemingen in de maand april 2014, waarbij appellant 21 keer werkend in de winkel is aangetroffen.
1.4.
Fraudepreventiemedewerkers hebben appellant, zijn echtgenote en zijn dochter tijdens een gesprek op 22 mei 2014 met de waargenomen aanwezigheid van appellant in de winkel geconfronteerd. Appellant heeft verklaard dat hij zelf geen overzicht heeft bijgehouden van de in de winkel gewerkte dagen en van de begin- en eindtijden. Hij heeft maandelijks het aantal door hem gewerkte uren op grond van de specificaties die hij van de boekhouder van zijn dochter ontving aan het college gemeld. De boekhouder heeft deze specificaties opgemaakt aan de hand van de opgave van de dochter van appellant. Tevens heeft appellant in dit gesprek te kennen gegeven dat hij met ingang van 1 juli 2013 drie à vier dagen per week tussen de
één en drieënhalf uur in de winkel naai- en verstelwerkzaamheden verricht.
1.5.
Bij besluit van 17 juni 2014 heeft het college de bijstand met ingang van 18 juni 2014 beëindigd, met ingang van 1 juli 2013 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 maart 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.726,60 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan en ook niet meer kan voldoen, aan de verplichting om op juiste wijze zijn aanwezigheid en werkzaamheden in de winkel aan het college te melden als gevolg waarvan het college het recht op bijstand vanaf 1 juli 2013 niet kan vaststellen.
1.6.
Bij brief van 29 oktober 2014 heeft het college appellant en zijn echtgenote geïnformeerd over het voornemen om een boete op te leggen. Tijdens het hierop volgende gesprek op
3 november 2014 heeft appellant naar voren gebracht dat hij door onwetendheid en taalproblemen niet de juiste opgave heeft gedaan en dat zij hun dochter in de winkel alleen maar wilden helpen.
1.7.
Naar aanleiding van het op 13 november 2014 opgemaakte frauderapport heeft het college bij besluit van gelijke datum appellant en zijn echtgenote een boete opgelegd van
€ 8.736,24, zijnde het netto vastgestelde benadelingsbedrag. Na bezwaar heeft het college bij besluit van 1 mei 2015 (bestreden besluit) de boete verlaagd naar een bedrag van € 4.370,-, zijnde 50% van het netto vastgestelde benadelingsbedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat het in 1.5 genoemde besluit tot intrekking en terugvordering in rechte onaantastbaar is geworden. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van
24 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1370) brengt een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot herziening en terugvordering van de uitkering niet met zich dat de daaraan ten grondslag gelegde feiten ook onherroepelijk vaststaan. In het kader van de oplegging van de boete kunnen die feiten en de gestelde overtreding van de inlichtingenverplichting in volle omvang worden beoordeeld.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door over de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 maart 2014 (in geding zijnde periode) zijn aanwezigheid en het verrichten van werkzaamheden in de winkel niet volledig aan het college te melden. Dit betekent dat het college gehouden was een boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de boete gematigd dient te worden tot een bedrag dat overeenkomt met de ten onrechte verleende bijstand over één maand, omdat het college reeds een maand na aanvang van de waarnemingen had kunnen ingrijpen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het overzicht van de waarnemingen, die zien op de te beoordelen periode, is af te leiden dat in oktober 2013 één waarneming is verricht, in januari 2014 twee en in maart 2014 vijf. De waarnemingen zijn eerst in april 2014 geïntensiveerd. Over die maand zijn op
vijftien dagen 21 waarnemingen verricht aan de hand waarvan het vermoeden bij het college is ontstaan dat de opgegeven werkzaamheden van appellant in de winkel niet overeenkwamen met de daadwerkelijke omvang van deze werkzaamheden. Door vervolgens de opgave van appellant op 7 mei 2014 af te wachten en het in 1.4 genoemde gesprek op 22 mei 2014 te voeren, kan niet worden gezegd dat het college niet voldoende voortvarend heeft gehandeld. Bovendien mocht het college, gelet op het gesprek op 27 juni 2013 en de naar aanleiding daarvan in het toekenningsbesluit opgenomen verplichting, ervan uitgaan dat appellant de juiste werkomvang zou melden. Tevens is in dit kader van belang dat de mededeling van appellant, zoals opgenomen in 1.4, dat hij sinds juli 2013 drie à vier dagen in de winkel werkzaam is geweest, de grondslag vormt van de besluitvorming van het college. Dit volgt immers niet uit de verrichte waarnemingen over de periode vanaf 1 juli 2013.
4.4.
Het college heeft de boete met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit sociale verzekeringswetten (Boetebesluit), zoals dat luidde tot 1 januari 2017, vastgesteld op € 4.370,-. Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit echter vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Met inachtneming van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht de voor betrokkene meest gunstige bepaling worden toegepast. Dat betekent dat in het geval van appellant, mede gelet op 4.3, een boete van € 4.368,12 evenredig is.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit in zoverre worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het boetebedrag worden vastgesteld op € 4.368,12.
5. Gelet op 4.5 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 mei 2015 voor zover de hoogte
van de boete is vastgesteld op € 4.370,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 4.368,12 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het besluit van 1 mei 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een
bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 168,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en E.C.R. Schut en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

HD