ECLI:NL:CRVB:2017:1804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
16/4905 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om passende maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke opvang 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het verzoek van appellanten om een passende maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke opvang 2015 (Wmo 2015) is afgewezen. Appellante 1, met de Kameroense nationaliteit, en haar dochter, appellante 2, met de Nederlandse nationaliteit, hebben op 13 maart 2015 verzocht om een passende maatwerkvoorziening, omdat zij van mening zijn dat de geboden opvang op een vakantiepark niet adequaat is. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft dit verzoek afgewezen, met de stelling dat de opvang op het vakantiepark adequaat was. De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard, omdat zij inmiddels naar een andere opvangvoorziening zijn verhuisd en geen belang meer zouden hebben bij een beoordeling van de opvang op het vakantiepark.

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoeren dat zij, ondanks de verhuizing, procesbelang hebben bij een beoordeling van de opvang op het vakantiepark. De Centrale Raad van Beroep volgt appellanten in dit standpunt, verwijzend naar eerdere rechtspraak die stelt dat procesbelang kan bestaan voor toekomstige aanvragen. De Raad oordeelt dat de opvang op het vakantiepark ten minste gelijkwaardig was aan de opvang die aan Nederlandse gezinnen wordt geboden en dat het college terecht de aanvraag voor een maatwerkvoorziening heeft afgewezen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/4905 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondeling uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juli 2016, 16/2161 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] (appellante 1) en [appellante 2] (appellante 2), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten, waarbij appellante 2 wettelijk is vertegenwoordigd door appellante 1, heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 16/4905, 16/5722 en 16/4927 heeft gevoegd plaatsgehad op 5 april 2017. Namens appellanten zijn verschenen mr. Weijsenfeld en mr. J. Sprakel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. van Dam. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante 1 heeft de Kameroense nationaliteit. Haar dochter, appellante 2, heeft de Nederlandse nationaliteit.
1.2.
Het college heeft appellanten maatschappelijk opvang geboden op vakantiepark [vakantiepark] .
1.3.
Appellanten hebben het college op 13 maart 2015 verzocht hen op grond van de Wet maatschappelijke opvang 2015 (Wmo 2015) een passende maatwerkvoorziening te bieden. De geboden opvang in [vakantiepark] is volgens hen niet passend.
1.4.
Bij besluit van 6 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft het college onder meer overwogen dat niet kan worden gezegd dat de opvang in [vakantiepark] niet adequaat is.
1.5.
Op 15 februari 2016 zijn appellanten verhuisd naar de opvangvoorziening aan de [opvangvoorziening] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat, nu appellanten inmiddels verblijven aan de [opvangvoorziening] , appellanten geen belang meer hebben bij een bespreking van de beroepsgronden gericht tegen de opvang in [vakantiepark] .
3. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, met het oog op de toekomst procesbelang hebben bij een beoordeling van de opvang in [vakantiepark] . De Raad volgt appellanten in dit standpunt. Uit vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 9 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP3990) volgt dat procesbelang ook kan zijn gelegen in de omstandigheid dat een inhoudelijk oordeel van de bestuursrechter over het bestreden besluit kan worden betrokken bij een eventuele toekomstige aanvraag voor – vergelijkbare – opvang.
4.2.
In [vakantiepark] hebben appellanten een vakantiehuis gedeeld met een gezin bestaande uit een moeder en twee minderjarige kinderen. Het vakantiehuis, dat geschikt was voor zes personen, beschikte over onder meer drie slaapkamers, toilet, badkamer, koelkast, magnetron en televisie. Uit de toelichting van het college blijkt dat het niveau van de opvang in [vakantiepark] ten minste gelijk is geweest aan de opvang die Nederlandse gezinnen wordt geboden. Nog daargelaten de vraag in hoeverre appellante 1 rechten kan ontlenen aan de Wmo 2015, is de Raad van oordeel dat het college met de opvang in [vakantiepark] een passende bijdrage heeft geleverd aan het realiseren van een situatie waarin appellanten in staat worden gesteld tot zelfredzaamheid of participatie. Het college heeft dan ook terecht de aanvraag van appellanten om een passende maatwerkvoorziening, afgewezen.
4.3.
Voor zover appellanten gronden hebben aangevoerd gericht tegen de opvang aan de [opvangvoorziening] , komt de Raad aan een bespreking daarvan niet toe omdat deze vallen buiten de omvang van het geding.
4.4.
Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) H.J.de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans
JvC