ECLI:NL:CRVB:2017:18

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2017
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
15/1107 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die als accountmanager werkte, had zich op 28 januari 2013 ziek gemeld met rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant vanaf 28 februari 2014 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn loon te verdienen. Appellant was het niet eens met dit besluit en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat de rapporten van de arbeidsdeskundige voldoende aantoonden dat appellant geschikt was voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. De Raad oordeelde dat de belasting in deze functies de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid niet overschreed. Appellant had betoogd dat de functie van arbeidsdeskundige niet geschikt was vanwege overschrijdingen op het aspect zitten, maar de Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat appellant in staat was om de functies te vervullen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant per 27 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 3.217,50.

Uitspraak

15/1107 ZW
Datum uitspraak: 4 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
29 december 2014, 14/1593 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. Theunissen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een expertiserapport van verzekeringsarts en bedrijfsarts R.J. van den Oever van 15 april 2015 ingezonden.
Het Uwv heeft naar aanleiding van dit expertiserapport een reactie van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 juni 2015 ingezonden, waarop appellant heeft gereageerd.
Het Uwv heeft een nadere reactie van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
8 december 2015 ingezonden, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Theunissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. van Dalfsen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft een rapport met bijlagen van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
6 september 2016 ingezonden, waarop appellant heeft gereageerd. Het Uwv heeft daarop gereageerd met een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 november 2016.
Vervolgens hebben beide partijen de Raad toestemming verleend om een nadere zitting achterwege te laten waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als accountmanager voor 35,56 uur per week. Zijn dienstverband is op 28 februari 2010 beëindigd. Appellant heeft zich op 28 januari 2013 ziek gemeld met rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van de zogenoemde eerstejaars ziektewetbeoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft bij besluit van 20 december 2013 vastgesteld dat appellant vanaf 28 februari 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat appellant op 27 januari 2014 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 26 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 mei 2014. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant met zijn beperkingen in staat geacht functies van arbeidsdeskundige, portier/toezichthouder, procesoperator niet voedingsmiddelenindustrie en werkplanner garage/receptionist garage te vervullen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de functie van portier/toezichthouder niet geschikt is voor appellant, maar dat voldoende functies resteren om de schatting te dragen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar het rapport van Van den Oever betoogd dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. In zijn rapport heeft Van den Oever te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 november 2013. Van den Oever heeft de functies procesoperator niet voedingsmiddelenindustrie en werkplanner garage/receptionist garage als passend beoordeeld. De functie van arbeidsdeskundige is volgens Van den Oever echter niet geschikt voor appellant wegens een tweetal overschrijdingen op het aspect zitten. Appellant heeft aangevoerd dat deze functie ook ongeschikt is voor hem wegens de kenmerkende belasting op tillen, omdat sprake is van deadlines en productiepieken en wegens de opleidingseis. Appellant heeft gesteld dat, gelet op de datum in geding, de bij de functie van arbeidsdeskundige genoemde actualisatiedatum van 15 januari 2015 niet is toegestaan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
Omdat appellant tijdens de procedure in hoger beroep uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat het beroep zich alleen richt tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, is de omvang van het geding in hoger beroep hiertoe beperkt.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 november 2013 en gelet op de bevindingen van Van den Oever wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies procesoperator niet voedingsmiddelenindustrie en werkplanner garage/receptionist garage.
4.4.
Met het rapport van 6 september 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is het Uwv ingegaan op de actualisatie in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) van de functie arbeidsdeskundige. Volgens vaste rechtspraak (zie onder andere ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9153) moet van een bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling betrokken functie genoegzaam komen vast te staan dat deze ten tijde van belang feitelijk op de arbeidsmarkt voorkomt. Als uitvloeisel daarvan wordt het volgens eveneens vaste rechtspraak niet aanvaardbaar geacht dat bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling functies in aanmerking worden genomen waarvan de actualisatiedatum is gelegen na de ter beoordeling voorliggende datum, omdat dan niet vastgesteld kan worden of aan voren omschreven vereiste is voldaan. Van de functie arbeidsdeskundige is als datum heronderzoek vermeld 9 januari 2014, dus voor de datum in geding van 28 februari 2014, maar is bij twee van de drie functienummers als actualisatiedatum genoemd 15 januari 2015. In zijn rapport van 6 september 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onder bijvoeging van de betreffende functies gemotiveerd dat de functies ook al voor de datum in geding in het CBBS waren opgenomen en dat door een systeemfout de datum 15 januari 2015 is vermeld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook gemotiveerd uiteengezet dat deze fout zich alleen in het datumveld voordoet, het CBBS voor het overige uitgaat van de juiste gegevens en deze fout daarom niet tot verkeerde beoordelingen kan leiden. Hiermee staat genoegzaam vast dat de functie arbeidsdeskundige voor appellant mocht worden geselecteerd.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de door Van den Oever gestelde overschrijdingen in de functie van arbeidsdeskundige contact opgenomen met een arbeidsdeskundig analist. In overleg met deze analist heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep besloten functienummer 9071-0045-003 binnen de functie van arbeidsdeskundige te verwerpen wegens een daarin voorkomende te lange aaneengesloten duur van zitten.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft andere functies binnen dezelfde SBC-code geselecteerd met functienummers 9071-0042-017/019/020 (arbeidsdeskundige claim). Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zit de functionaris in deze functie dagelijks tijdens zes of zeven werkuren tweemaal ongeveer 30 minuten en tijdens twee werkuren eenmaal 60 minuten en kan tijdens het rapporteren naar eigen inzicht vertreden worden. Zijn conclusie dat de belastbaarheid van appellant op het item zitten daarmee niet wordt overschreden is navolgbaar. Eveneens te volgen is zijn standpunt dat het feit dat de werkdag in de functie arbeidsdeskundige claim een uur langer is dan in de verworpen functie, daar niet aan afdoet, omdat appellant niet beperkt is op zitten tijdens werk (item 5.2) en de betreffende functie alleen verworpen is wegens een te lange aaneengesloten zitduur.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant opleidingsniveau 6 heeft en daarmee voldoet aan het voor de functie van arbeidsdeskundige vereiste opleidingsniveau. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 december 2015 inzichtelijk gemotiveerd dat voor de functie arbeidsdeskundige niet noodzakelijk is dat appellant beschikt over een afgeronde opleiding tot arbeidsdeskundige, maar alleen dat hij in staat is tot het volgen van vakgerichte scholing. Eveneens gevolgd wordt het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 november 2016 dat de opleidingseis in de functie arbeidsdeskundige claim gelijk is aan de opleidingseis in de eerder verworpen functie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 juni 2015 gemotiveerd weersproken dat de combinatie van het volgen van de opleiding tot arbeidsdeskundige en werken te zwaar voor appellant zou zijn; de functionaris wordt aangenomen als arbeidsdeskundige voordat gestart wordt met de opleiding.
4.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 december 2015 terecht opgemerkt dat de verzekeringsarts weliswaar te kennen heeft gegeven dat appellant ontzien dient te worden van sterke stress en tempobelasting, maar dat dit niet heeft geleid tot een beperking voor werk met veelvuldige deadlines en productiepieken. Daarbij komt dat het wekelijks hebben van deadlines volgens hem niet hoeft te betekenen dat sprake is van sterke stress en tempobelasting. Zorgvuldigheidshalve heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep contact opgenomen met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die te kennen heeft gegeven dat appellant in staat wordt geacht deadlines en productiepieken in de functie van arbeidsdeskundige te hanteren. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan deze conclusie.
4.8.
Evenmin bestaat twijfel aan het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden op het aspect tillen. Hij heeft daartoe navolgbaar opgemerkt dat in deze functie aanzienlijk minder dan de normaalwaarde wordt getild en het tillen bovendien een niet dagelijkse belasting is waardoor niet gesproken kan worden van frequent tillen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het Uwv in (hoger) beroep met rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft aangetoond dat appellant geschikt is voor de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies en dat de belasting in die functies de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid niet overschrijdt. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit alsnog een juiste arbeidskundige onderbouwing heeft gekregen en het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 27 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.10.
Er is aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht het bestreden besluit in stand te laten, omdat niet aannemelijk is dat appellant door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit is benadeeld. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. In verband met deze beslissing van de Raad is voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen plaats.
6. Er is wel aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en in hoger beroep. De kosten van verleende rechtsbijstand worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 1.237,50 in hoger beroep, in totaal € 3.217,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.217,50,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM