ECLI:NL:CRVB:2017:1797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
15/5157 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake besluit op aanvraag maatschappelijke ondersteuning en werk en bijstand

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 15 juni 2015 uitspraak deed in de zaken met de kenmerk 14/3584 en 14/5445. De rechtbank had geoordeeld dat de brieven van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 4 december 2013 en 12 februari 2014 geen besluiten zijn in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had het college in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag en aanspraak gemaakt op dwangsommen. Het college had echter aangegeven dat er geen dwangsom verschuldigd was en dat de ingebrekestelling niet opportuun was, omdat appellante en haar zoon al adequate opvang hadden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de vraag beoordeeld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in de brief van 12 februari 2014 geen besluit op grond van de Wmo is genomen. De Raad concludeert dat de rechtbank dit terecht heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat de brief van 12 februari 2014 geen besluit bevat over de maatschappelijke opvang van appellante en haar zoon, maar slechts een mededeling is over de situatie van opvang. De Raad bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5157 WWB, 15/5158 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 juni 2015, 14/3584 en 14/5445 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Namens appellante zijn
mr. Sprakel en mr. E.C. Weijsenfeld verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 22 november 2013 heeft appellante het college in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) van 20 september 2013 en daarbij aangegeven dat zij aanspraak maakt op dwangsommen.
1.2.
Bij brief van 4 december 2013 heeft het college bepaald dat geen dwangsom verschuldigd is voor het uitblijven van een besluit op grond van de WWB. Het college heeft daarbij verwezen naar het besluit van 20 september 2013 op de aanvraag om bijstand van 4 juli 2013 en naar de beslissing op bezwaar van 6 november 2013.
1.3.
Bij brief van 12 februari 2014 heeft het college vanuit de Wmo gereageerd op de ingebrekestelling van 22 november 2013. Daarbij is vermeld dat de ingebrekestelling van appellante niet opportuun wordt geacht, omdat appellante en haar zoon al sinds mei 2013 adequate opvang hebben bij [adres] .
1.4.
Bij besluit van 7 mei 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de brieven van 4 december 2013 en 12 februari 2014 indien en voor zover gericht tegen afwijzing van de vermeende aanvragen op grond van de WWB en de Wmo
niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen besluit is genomen. Voorts heeft het college de bezwaren voor zover gericht tegen de verschuldigdheid van dwangsommen voor het niet tijdig beslissen ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder kenmerk 14/3584.
1.5.
Op 16 mei 2014 heeft appellante het college wederom in gebreke gesteld te beslissen op de aanvraag van 20 september 2013.
1.6.
Bij brief van 10 juni 2014 heeft het college meegedeeld dat er geen aanvraag WWB van 20 september 2014 (lees: 2013) bekend is, zodat ook niet beslist hoeft te worden.
1.7.
Bij besluit van 30 juli 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de brief van 10 juni 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 10 juni 2014 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld, dat bij de rechtbank is geregistreerd onder kenmerk 14/5445.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante in de zaak met kenmerk 14/3584 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het bezwaar tegen de brieven van 4 december 2013 en 12 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de brieven van 4 december 2013 en 12 februari 2014 reacties betreffen op de ingebrekestelling van appellante en geen besluiten zijn. De rechtbank heeft het beroep in de zaak met kenmerk 14/5445 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad ligt in hoger beroep nog slechts de vraag voor of de rechtbank, in navolging van het college, terecht heeft geoordeeld dat in de brief van 12 februari 2014 geen besluit op grond van de Wmo is genomen.
4.2.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. In de brief van 12 februari 2014 deelt het college mee dat de onder 1.1 genoemde ingebrekestelling van appellante niet opportuun wordt geacht, omdat appellante en haar zoon al sinds mei 2013 adequate opvang hebben in [adres] . Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat hierin geen besluit is vervat over maatschappelijke opvang voor appellante en haar zoon op grond van de Wmo. De enkele omstandigheid dat een kwalificatie wordt gegeven aan de geboden opvang maakt dit niet anders.
4.3.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans
JvC