ECLI:NL:CRVB:2017:1782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
12 mei 2017
Zaaknummer
16/6157 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na niet verschijnen op oproep en juridische grondslag

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 5 februari 2014 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant werd op 30 oktober 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 3 november 2014, maar verscheen niet. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen heeft daarop het recht op bijstand van appellant opgeschort. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze opschorting en is ook niet verschenen op een tweede oproep voor een gesprek op 6 november 2014. Uiteindelijk heeft het college op 7 november 2014 de bijstand van appellant ingetrokken.

Appellant heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich tijdig heeft afgemeld voor de gesprekken. De Raad oordeelt dat de juridische grondslag van het bestreden besluit niet correct was, maar dat dit gebrek geen materiële gevolgen heeft gehad voor appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de vordering van appellant af.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier, en is openbaar uitgesproken op 9 mei 2017.

Uitspraak

16/6157 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 augustus 2016, 15/8202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J. Oomkes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017. Voor appellant is
mr. Oomkes verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.B.M. Fels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 5 februari 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij brief van 30 oktober 2014 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 3 november 2014, met het verzoek een aantal in de brief genoemde stukken mee te nemen. Appellant is niet verschenen. Bij besluit van 3 november 2014 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 3 november 2014 opgeschort omdat hij geen gehoor heeft gegeven aan de afspraak van 3 november 2014. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om zijn verzuim te herstellen door op 6 november 2014 alsnog naar het gemeentekantoor te komen en meegedeeld dat de bijstand zal worden ingetrokken indien appellant hieraan geen gevolg geeft. Appellant is op die datum niet verschenen. Hij heeft tegen het besluit van 3 november 2014 geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 7 november 2014 heeft het college de bijstand van appellant op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 3 november 2014 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 10 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2014 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, na op 3 november 2014 niet te zijn gekomen voor een gesprek op die dag, ook niet heeft gereageerd op een tweede oproep voor een gesprek op
6 november 2014. Appellant heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij de afspraken van
3 en 7 (lees: 6) november 2014 heeft afgebeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, vierde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader, omdat het bezwaar- of beroepschrift vóór of op 1 januari 2015 is ingediend tegen een door het bestuursorgaan op grond van de WWB genomen besluit.
4.2.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand, ingaande op 3 november 2014, op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.3.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college, indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend en hem dit te verwijten valt, het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan betrokkene en nodigt hem uit binnen de door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de betrokkene in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.4.
Vaststaat dat appellant niet is verschenen op de oproep voor het gesprek op 6 november 2014. Appellant heeft aangevoerd dat dit hem niet kan worden verweten omdat hij wegens ziekte niet op de oproepen voor 3 en 6 november 2014 kon verschijnen en hij zich bovendien om die reden voor beide gesprekken bij het college heeft afgemeld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daargelaten nog dat appellant niet door middel van objectieve medische gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de door hem gestelde ziekte niet in staat was om gehoor te geven aan de oproepen van het college, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij zich tijdig bij het college heeft afgemeld voor het gesprek op 6 november 2014. De door het college overgelegde uitdraai uit het klantcontactsysteem, waarin zo blijkt uit het verhandelde ter zitting van de Raad contacten via het algemene nummer geregistreerd worden, laat zien dat tussen 30 oktober 2014 en 11 november 2014 geen telefonisch contact is geweest tussen appellant en de dienst Sociale Zaken en Werk. Appellant heeft er zelf voor gekozen zich niet via de op het opschortingsbesluit vermelde algemene telefoonnummer met het college in verbinding te stellen. Het lag dan ook op de weg van appellant om zijn stelling dat hij zich tijdig heeft afgemeld aannemelijk te maken. Appellant heeft zijn stelling ook in hoger beroep niet met stukken onderbouwd. De enkele stelling van appellant dat hij met een 06-nummer heeft gebeld is daartoe onvoldoende. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant niet concreet heeft kunnen verklaren wanneer hij de afspraak heeft afgebeld en welk(e) telefoonnummer(s) hij heeft gebeld. Verder blijkt uit het klantcontactsysteem niet dat appellant, zoals hij tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft gesteld, een terugbelverzoek had achtergelaten. Het college heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat ook van een terugbelverzoek registratie plaatsvindt. Onder die omstandigheden kon van het college niet worden verlangd dat het een onderzoek instelde.
4.5.
De Raad onderschrijft tenslotte het standpunt van appellant dat de juridische grondslag van het bestreden besluit niet juist is, in die zin dat deze niet dient te worden gevonden in artikel 54 van de PW maar in artikel 54 van de WWB. Ook de rechtbank heeft dit al vastgesteld. De rechtbank heeft dit gebrek op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen passeren, omdat appellant materieel niet is benadeeld. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ6026) wordt in een dergelijke situatie geen reden gezien om - met vernietiging van de aangevallen uitspraak en gegrondverklaring van het beroep - het bestreden besluit te vernietigen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat beide bepalingen geheel gelijkluidend zijn, zodat de vermelding van de onjuiste juridische grondslag in het bestreden besluit geen gevolgen heeft voor de inhoudelijke beoordeling van dat besluit. Onder die omstandigheden bestaat ook bij de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zoals dit luidt sedert 1 januari 2013, geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD