ECLI:NL:CRVB:2017:1757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
12 mei 2017
Zaaknummer
15/5528 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van AOW-uitkering op basis van onvoldoende bewijs van verzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een AOW-uitkering aan appellant, geboren in 1937. Appellant had op 13 januari 2011 een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), waarbij hij stelde in Nederland te hebben gewoond en gewerkt. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag op 21 maart 2011 afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld of appellant daadwerkelijk in Nederland had gewoond en gewerkt. Dit besluit werd later in bezwaar en beroep door de rechtbank bevestigd.

Appellant heeft herhaaldelijk verzocht om herziening van de afwijzing, maar de Svb heeft telkens geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing konden rechtvaardigen. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de Svb terecht geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft geconstateerd die een herziening van het besluit rechtvaardigden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk verzekerd was voor de AOW en dat er bewijs was dat hij in Nederland had gewerkt, maar de Raad oordeelde dat de ingebrachte stukken niet voldoende waren om aan te tonen dat appellant verzekerd was voor de AOW.

De Raad heeft geconcludeerd dat appellant niet heeft aangetoond dat hij verzekerd is geweest voor de AOW, en heeft het hoger beroep afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

15/5528 AOW
Datum uitspraak: 3 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 juli 2015, 14/7223 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2016. Namens appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1937, heeft de Svb op 13 januari 2011 verzocht hem een ouderdomspensioen toe te kennen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarbij heeft hij te kennen gegeven in Nederland te hebben gewoond en gewerkt. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellant overgelegd bewijzen van inschrijving bij het ziekenfonds, twee afsprakenkaarten van een ziekenhuis en drie loonstroken Na informatie te hebben verkregen van de gemeente Den Haag en de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de vlees- en vleeswarenindustrie en de gemaksvoedingindustrie, heeft de Svb bij besluit van
21 maart 2011 afwijzend op deze aanvraag beslist op de grond dat niet kan worden achterhaald of appellant in Nederland heeft gewoond en gewerkt. Bij besluit van 26 juli 2011 is het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2011 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de gemeente Den Haag en het pensioenfonds te kennen hebben gegeven dat appellant niet voorkomt in hun administratie, ook niet met de geboortedatum van
1 januari 1945. Evenmin is appellant bekend in het zogenaamde schakelregister. Verder is daarbij overwogen dat op de ziekenfondskwitanties en de afsprakenkaart van het ziekenhuis een andere geboortedatum staat vermeld dan in de AOW-aanvraag. Voorts staat op de salarisspecificaties een ander adres vermeld dan op de ziekenfondskwitanties en de afsprakenkaart.
1.2.
Bij brief van 26 september 2011 wordt namens appellant verzocht om herziening van het besluit van 21 maart 2011. Daarbij zijn naast een aantal ziekenfondsbewijzen en salarisspecificaties tevens besluiten van de bedrijfsvereniging voor het slagers- en vleeswarenbedrijf ingebracht. De Svb heeft bij besluit van 23 december 2011, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 28 maart 2012 aan appellant meegedeeld dat afwijzend is beslist op zijn verzoek van 26 september 2011, omdat appellant geen in aanmerking te nemen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld.
1.3.
Bij brief van 2 juni 2014 wordt namens appellant wederom verzocht om herziening van het besluit van 21 maart 2011. Daarbij is te kennen gegeven dat op basis van de reeds overgelegde stukken aannemelijk is dat appellant in ieder geval in de periode 1978 tot en met 1980 in Nederland heeft gewerkt. De Svb heeft bij besluit van 17 juni 2014 afwijzend beslist op dit verzoek. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 24 september 2014 (bestreden besluit) door de Svb ongegrond verklaard omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de Svb op grond van
artikel 4:6 van de Awb bevoegd was om de aanvraag van 2 juni 2014 voor wat betreft het verleden onder verwijzing naar het eerdere besluit van 21 maart 2011 af te wijzen omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Wat betreft de periode na de aanvraag van 2 juni 2014 heeft de Svb deugdelijk onderzoek verricht naar de vraag of appellant in Nederland heeft gewoond en gewerkt. Op grond van de door appellant ingebrachte stukken kunnen de persoonsgegevens niet worden vastgesteld. In een aantal documenten is weliswaar een geboortejaar van 1945 vermeld, maar appellant is volgens zijn paspoort in 1937 geboren. Documenten met de naam van appellant en de daarbij behorende geboortedatum in 1937 zijn er niet.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat eerst ter zitting bij de rechtbank de geboortedatum een geschilpunt was. Appellant legt een attestation de concordance over waaruit blijkt dat hij dezelfde persoon is als degene die is geboren in 1945. Uit de ingebrachte stukken is nu op te maken dat appellant als werknemer verzekerd was en daaraan een
AOW-pensioen kan ontlenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft verzocht om terug te komen van het besluit van 26 juli 2011, waarbij zijn aanvraag om een AOW-pensioen is afgewezen. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn verzoek van 2 juni 2014 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De namens appellant aangevoerde argumenten hadden immers ook al tegen het besluit van 26 juli 2011 aangevoerd kunnen worden. De eerst in hoger beroep ingebrachte attestation de concordance had ook destijds ingebracht kunnen worden, omdat ook toen aan appellant werd tegengeworpen dat sprake was van uiteenlopende geboortejaren. Evenmin wordt aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk of onmiskenbaar onjuist is. Dit laatste criterium hanteert de Svb op grond van beleidsregel SB1076.
4.3.
Voor zover het verzoek om herziening betrekking heeft op toekenning van een
AOW-pensioen naar de toekomst, is tussen partijen in geschil of appellant heeft aangetoond dat hij verzekerd is geweest voor de AOW.
4.4.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij in de periode van 1978 tot en met 1980 in Nederland heeft gewerkt onder meer een aantal ziekenfondsbewijzen, salarisspecificaties en besluiten van de bedrijfsvereniging voor het slagers- en vleeswarenbedrijf ingebracht. Ook heeft hij zijn Marokkaanse geboorteakte en identiteitskaart overgelegd die het geboortejaar 1937 vermelden. Dit geboortejaar heeft appellant ook vermeld in zijn oorspronkelijke AOW-aanvraag van 29 november 2010. De Svb heeft aan de hand van de adresgegevens die in deze stukken zijn opgenomen onderzocht, los van zijn geboortedatum, of appellant stond ingeschreven in het bevolkingsregister van de gemeente Den Haag of in het schakelregister, maar van een inschrijving is niet gebleken. Ook is appellant niet bekend bij de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de vlees- en vleeswarenindustrie en de gemaksvoedingindustrie.
4.5.
Op de bewijzen van inschrijving bij het ziekenfonds staan vermeld de achternaam en voorletter van appellant en de geboortedatum 1 januari 1945. Op de salarisspecificaties staan de voor- en achternaam van appellant vermeld, maar ontbreekt een geboortedatum. De besluiten van de bedrijfsvereniging voor het slagers- en vleeswarenbedrijf vermelden de achternaam, voorletter en geboortedatum van (1 januari) 1945. Op deze noch op de overige onder 1.1 vermelde stukken wordt het geboortejaar van 1937 gekoppeld aan de persoonsgegevens van appellant. Dit betekent dat niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat deze stukken betrekking hebben op appellant. De attestation de concordance wordt niet als voldoende bewijs aangemerkt om aan te tonen dat voornoemde stukken betrekking hebben op appellant. Zo blijkt daaruit niet op grond van welke feiten en omstandigheden is verklaard dat appellant (tevens) geregistreerd stond/staat met het geboortejaar 1945.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellant met de nu voorhanden zijnde stukken niet heeft aangetoond dat hij verzekerd is geweest voor de AOW. Dit betekent dat appellant ook naar de toekomst geen recht heeft op een AOW-pensioen. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.H.J. van Haarlem
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303,
2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerden.

KP