ECLI:NL:CRVB:2017:1753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2017
Publicatiedatum
11 mei 2017
Zaaknummer
16/4005 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar verzuimd om een beslissing te geven op het verzoek om schadevergoeding. De Raad constateert dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op dit verzoek, wat leidt tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn, die circa twee maanden bedraagt, geheel aan de rechterlijke fase is toe te rekenen. De Raad kent appellante een schadevergoeding toe van € 500,- voor de termijnoverschrijding, die door de Staat der Nederlanden moet worden betaald. Daarnaast wordt de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige beslissingen in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak om verzoeken om schadevergoeding adequaat te behandelen.

Uitspraak

16/4005 AW
Datum uitspraak: 11 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 mei 2016, 14/2184 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
de Staat der Nederlanden, de Minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingestuurd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017. Namens appellante is verschenen mr. C. Lamuadni, kantoorgenoot van mr. Dammingh. De korpschef is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 6 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2014 (bestreden besluit), heeft de korpschef het aanstellingsbesluit van 9 augustus 2012 van appellante in zoverre gecorrigeerd dat de rang van appellante met ingang van 1 september 2012 is gewijzigd in inspecteur.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank heeft appellante gevolgd in haar betoog dat het bezwaar door de korpschef ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard, omdat appellante ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord op haar bezwaren. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het bestreden besluit voor onjuist te houden. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een gerechtvaardigde overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de gehele procedure in bezwaar en beroep twee jaar en circa twee maanden heeft geduurd en dat de procedure in beroep minder dan zes maanden heeft geduurd. De termijnoverschrijding van circa twee maanden in de rechterlijke fase is een gevolg van het tot twee keer toe indienen van een verzoek om uitstel van de zijde van appellante nadat de zaak op zitting was geagendeerd. Indien de eerst geagendeerde zitting wel doorgang had kunnen vinden zou geen sprake zijn geweest van termijnoverschrijding in de rechterlijke fase. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank de termijnoverschrijding gerechtvaardigd.
2.2.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd uitsluitend voor wat betreft het oordeel van de rechtbank over de overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij heeft aangevoerd dat zij, noch haar gemachtigde, op 18 november 2015, respectievelijk 16 maart 2016, zijnde de data waarop de mondelinge behandeling bij de rechtbank eerder werd gepland, verhinderd waren om de zitting bij te wonen. Ook indien van de zijde van appellante wel sprake zou zijn geweest van een verhindering, leidt dit niet tot een rechtvaardiging van de termijnoverschrijding. Ten onrechte is aan haar geen schadevergoeding toegekend.
2.3.
De korpschef heeft afgezien van het voeren van verweer.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ambtshalve stelt de Raad vast dat de rechtbank ten onrechte verzuimd heeft in het dictum van de aangevallen uitspraak een beslissing te geven op het verzoek van appellante om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Nu dit wel had gemoeten is het dictum onjuist en leidt dit in zoverre tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.
3.2.
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd (uitspraak van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
3.3.
Vast staat dat de periode tussen het indienen van het bezwaarschrift op 10 maart 2014 en de uitspraak van de rechtbank op 12 mei 2016 twee jaar en circa twee maanden beslaat, zodat de redelijke termijn is overschreden met circa twee maanden. De Raad heeft in de zaak zelf, noch in de opstelling (van de gemachtigde) van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de bezwaarprocedure en de beroepsprocedure bij de rechtbank in totaal meer dan twee jaren hadden mogen duren. Reeds gegeven het feit dat, als gevolg van het in het ongerede raken van stukken bij de rechtbank, niet is komen vast te staan dat de door de rechtbank geplande mondelinge behandelingen op 18 november 2015, respectievelijk op 16 maart 2016 geen doorgang hebben gevonden door toedoen van appellante, leidt ertoe dat hierin geen rechtvaardiging voor een overschrijding van de redelijke termijn is gelegen.
3.4.
De overschrijding van de redelijke termijn met circa twee maanden leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden geduurd. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de rechterlijke fase is toe te rekenen.
3.5.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep slaagt. In 3.1 is reeds overwogen dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank geen beslissing heeft genomen op het verzoek over de schadevergoeding. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen wordt de schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld op € 500,-. Dit bedrag komt ten laste van de Staat der Nederlanden.
3.6.
Ter zitting heeft appellante gewezen op een brief van 13 juni 2016 gericht aan de rechtbank Noord-Nederland waarin zij de rechtbank heeft verzocht om rectificatie van de aangevallen uitspraak omdat, naar haar mening, sprake is van een kennelijke misslag voor wat betreft de berekening van de proceskosten. Appellante heeft de rechtbank in voornoemde brief eveneens verzocht de brief als beroepschrift aan te merken en naar de Raad door te sturen indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat het middel van rectificatie niet het geëigende middel is dan wel van oordeel is dat geen sprake is van een kennelijke misslag. Appellante heeft naar aanleiding van deze brief (nog) niets vernomen van de rechtbank. Deze brief is bij de Raad niet bekend en appellante heeft niet eerder dan ter zitting gewezen op (het bestaan van) de brief. De brief met de daarin vervatte verzoeken is gericht aan de rechtbank zodat hierin voor de Raad geen rol is weggelegd.
4. Aanleiding bestaat de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand. Voorts bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat het griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om
schadevergoeding;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- bepaalt dat de griffier aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 251,-
terugbetaalt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de
proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A.M. Pasmans

HD