ECLI:NL:CRVB:2017:1684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
8 mei 2017
Zaaknummer
15/3428 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na herberekening maatmaninkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant. De zaak betreft een geschil over de berekening van het maatmaninkomen van appellant, dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 19 september 2013, waarin werd vastgesteld dat hij geen recht had op een WIA-uitkering met ingang van 25 september 2013. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in een tussenuitspraak van 23 oktober 2014 geconstateerd dat het Uwv een gebrek had in de berekening van het maatmaninkomen, omdat de gehele maand december 2010 niet was meegenomen in de berekening. Het Uwv kreeg de kans om dit gebrek te herstellen.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv dit gebrek had hersteld in een rapport van de arbeidsdeskundige van 7 november 2014, waarin het maatmaninkomen opnieuw was berekend. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, omdat de weigering van de WIA-uitkering terecht was. In hoger beroep voerde appellant aan dat het maatmaninkomen onjuist was vastgesteld en dat de urenomvang niet correct was berekend. Het Uwv verdedigde de aangevallen uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het gebrek was hersteld en dat de berekening van het maatmaninkomen correct was uitgevoerd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad wees erop dat de argumenten van appellant niet voldoende onderbouwd waren en dat de berekening van het Uwv in overeenstemming was met de geldende regelgeving. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 mei 2017.

Uitspraak

15/3428 WIA
Datum uitspraak: 3 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 maart 2015, 14/877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.J. Dappers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dappers. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij beslissing op bezwaar van 17 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 september 2013, bij welk besluit het Uwv heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 25 september 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij tussenuitspraak van 23 oktober 2014 heeft de rechtbank (voor zover van belang) overwogen dat de berekeningswijze van het Uwv van het maatmaninkomen niet in overeenstemming is met de bepalingen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), nu de gehele maand december 2010 buiten de berekening is gehouden. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom niet het zogenoemde SV-loon over de maand december 2010, zonder rekening te houden met de in die maand uitbetaalde vakantie-uren, is meegenomen in de berekening van het maatmaninkomen. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen door alsnog het maatmaninkomen van appellant te berekenen overeenkomstig de bepalingen van het Schattingsbesluit dan wel zijn berekening nader te motiveren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank (voor zover van belang) geoordeeld dat het geconstateerde gebrek is hersteld bij de nadere motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 7 november 2014. Hierbij is het maatmaninkomen van appellant opnieuw berekend, waarbij het SV-loon over de maand december 2010 is meegenomen. Het SV-jaarloon over geheel 2010 (€ 34.005,88) is als uitgangspunt genomen, gecorrigeerd met het verschil tussen de in 2010 opgebouwde vakantierechten en de in 2010 uitbetaalde vakantierechten. Op basis van deze berekening is de mate van arbeidsongeschiktheid herberekend op 33,32%. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat, nu bij het bestreden besluit terecht is geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen, de rechtsgevolgen van het besluit in stand dienen te blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld, nu de in 2010 uitbetaalde vakantietoeslag niet geheel is meegenomen in de berekening. Verder is aangevoerd dat de maatmanomvang ten onrechte nader is vastgesteld op 45,44 uur per week in het rapport van 7 november 2014, terwijl deze eerst was vastgesteld op 44,58. De in 2010 uitbetaalde vakantietoeslag van in totaal € 3.094,50 zou moeten worden meegenomen en de urenomvang zou op 44,58 moeten worden gesteld, waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid zou uitkomen op 37% en appellant recht zou hebben op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het bij de tussenuitspraak vastgestelde gebrek is hersteld bij het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
7 november 2014. Bij dit rapport is bij de berekening van het maatmaninkomen uitgegaan van het SV-loon over geheel 2010 ten bedrage van € 34.005,88, inclusief de in mei en december uitbetaalde vakantietoeslag en exclusief de uitbetaalde vakantie-uren ten bedrage van
€ 3.094,50. De juistheid van deze berekening wordt door appellant niet bestreden. Vervolgens heeft het Uwv op het jaarloon van € 34.005,88 het verschil tussen de in 2010 uitbetaalde vakantietoeslag en het in 2010 opgebouwde bedrag aan vakantietoeslag in mindering gebracht, wat heeft geleid tot verlaging van het jaarloon met een bedrag van € 1.770,06. Op dit punt is appellant het niet eens met de berekening. Hij is van mening dat het totale bedrag aan uitbetaalde vakantietoeslag van € 4.327,73, dat geheel in het jaarloon van € 34.005,88 is opgenomen, in aanmerking dient te worden genomen, omdat sprake is van wisselende verdiensten waarbij ook veel is overgewerkt. Deze beroepsgrond is terecht door de rechtbank afgewezen. Het Uwv heeft onder juiste toepassing van de artikelen 7 en 11a van het Schattingsbesluit (zoals deze luidden op de datum in geding) op de wijze als is bepaald in artikel 3, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (zoals dit luidde op de datum in geding), het (niet geïndexeerde) maatmaninkomen vastgesteld op € 32.235,85. Dat appellant wisselende verdiensten heeft gehad, wat ook blijkt uit de inkomensgegevens, doet aan de juistheid van deze berekening niet af.
4.3.
Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is bij rapport van 7 november 2014 afdoende gemotiveerd dat de gemiddelde urenomvang over 2010 moet worden bijgesteld naar 45,44 uur per week, gelet op de over december 2010 verloonde uren, die immers bij de eerdere berekening niet waren meegenomen. Appellant heeft zijn standpunt, dat deze urenomvang niet als representatief of structureel valt aan te merken aangezien appellant over voorgaande jaren ook altijd in een wisselende urenomvang heeft gewerkt, niet nader onderbouwd. Dit argument slaagt dan ook niet.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak terecht bepaald dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand blijven.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt

KP