ECLI:NL:CRVB:2017:1661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
15/6779 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring bezwaar in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Het geschil betreft de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een besluit over de toekenning van huishoudelijke zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Betrokkene, die huishoudelijke zorg ontving, had bezwaar gemaakt tegen een besluit waarin het pgb voor het jaar 2013 werd gewijzigd en een deel van de eerder betaalde voorschotten werd teruggevorderd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was omdat het bezwaarschrift niet ondertekend was. Betrokkene had echter geen gelegenheid gehad om dit verzuim te herstellen, wat de rechtbank in haar uitspraak had erkend. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het college niet in redelijkheid tot de niet-ontvankelijkverklaring had kunnen komen, aangezien er geen twijfel bestond over de identiteit van betrokkene als afzender van het bezwaarschrift. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en oordeelde dat het bezwaar inhoudelijk beoordeeld had moeten worden. Tevens werd het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en werd het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

15/6779 WMO, 16/6411 WMO
Datum uitspraak: 3 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 september 2015, 14/8035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N. Roos, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 16 oktober 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen.
Namens betrokkene heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, tegen bestreden besluit 2 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Appellant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Bouter. Betrokkene is niet verschenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Appellant heeft desgevraagd nadere informatie verschaft.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 22 maart 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bouter. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door T.M.R. van Weissenbruch, LL.B.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft betrokkene bij besluit van 28 augustus 2009 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) per 10 augustus 2009 huishoudelijke verzorging toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Betrokkene heeft op grond van dit besluit een bedrag van € 5.207,88 aan pgb voor het jaar 2013 ontvangen. Bij besluit van 11 augustus 2014 heeft appellant het besluit van 28 augustus 2009 gewijzigd voor het jaar 2013 in die zin dat aan betrokkene een pgb van € 2.800,- wordt toegekend en de onverschuldigd betaalde voorschotten van betrokkene tot een bedrag van € 2.307,88 worden teruggevorderd. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 5 november 2014 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard. Bestreden besluit 1 berust op het standpunt dat niet is voldaan aan het vereiste in artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat een bezwaarschrift moet zijn ondertekend. Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid, die haar in een brief van 19 september 2014 is geboden, om dit verzuim te herstellen. Betrokkene heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3.
De rechtbank heeft in een uitspraak van 21 april 2015 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb het beroep ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het verzet gegrond verklaard, het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat PostNL de herstelverzuimbrief op of omstreeks 19 september 2014 aan het adres van betrokkene heeft aangeboden, daarbij geen gehoor heeft gekregen en vervolgens een afhaalbericht heeft achtergelaten. Daarom heeft betrokkene niet de gelegenheid gehad om het verzuim te herstellen, voordat appellant bestreden besluit 1 nam. Het niet-afhalen van de herstelverzuimbrief op het afhaaladres kan in dit geval niet voor rekening en risico van betrokkene worden gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat voldoende blijkt dat de herstelverzuimbrief op het adres van betrokkene is aangeboden en dat deze op verzoek van de ontvanger is overgebracht naar een afhaallocatie. Betrokkene heeft dus kennis kunnen nemen van de herstelverzuimbrief en het bezwaar is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.1.
Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen bestreden besluit 2 heeft appellant het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Appellant heeft het pgb van betrokkene voor het jaar 2013 gewijzigd in een bedrag van € 4.401,28 en een bedrag van € 706,60 aan onverschuldigd betaalde voorschotten van haar teruggevorderd. Bestreden besluit 2 berust op het standpunt dat betrokkene met de stukken die zij in bezwaar heeft overgelegd alsnog het pgb over de maanden januari tot en met april 2013 correct heeft verantwoord, maar dat dit niet geldt voor de maand december 2013.
4.2.
Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat zij met de in bezwaar overgelegde stukken ook het pgb over de maand december 2013 heeft verantwoord. Zij heeft in het bezwaarschrift abusievelijk vermeld dat het over deze maand betaalde bedrag aan huishoudelijke verzorging op het bankafschrift van 26 juni 2014 staat. Op het bankafschrift van 16 juli 2014 in combinatie met een specificatie van deze betaling is te zien dat een bedrag van € 404,04 is betaald voor zorg op grond van de Wmo. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat dit de betaling over de maand december 2013 is.
4.3.
Appellant heeft gesteld dat betrokkene dit standpunt niet eerder heeft ingenomen en dat het afwijkt van haar eerdere standpunt. Verder heeft appellant gesteld dat uit het betreffende bankafschrift niet kan worden afgeleid dat hierin een betaling over de maand december 2013 is opgenomen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak
5.1.
Betrokkene heeft nagelaten om binnen de gestelde termijn een ondertekend bezwaarschrift aan appellant te zenden, zodat appellant in beginsel bevoegd was om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad is evenwel van oordeel dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Ondertekening van een bezwaarschrift dient als bewijs dat het geschrift werkelijk door of namens de indiener is opgesteld. In dit geval is geen aanleiding voor twijfel over de indiening van het bezwaarschrift door betrokkene zelf, gelet op de aard en bewoordingen van het bezwaarschrift en de bijgevoegde relevante stukken, waaronder bankafschriften. Ook overigens heeft appellant desgevraagd in zijn brief van 14 oktober 2016 niet verklaard te hebben getwijfeld aan de identiteit van betrokkene als afzender van het bezwaarschrift. Nu ook verder niet is gebleken van redenen om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, was appellant gehouden het bezwaar inhoudelijk te beoordelen.
5.2.
Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt dan ook, met verbetering van gronden, bevestigd.
Bestreden besluit 2
6.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, ook in de beoordeling betrokken.
6.2.
Tussen partijen is (uitsluitend) in geschil of op grond van de stukken is vast te stellen of betrokkene voor verleende huishoudelijke zorg in december 2013 heeft betaald uit haar pgb. Uit de gedingstukken blijkt dat niet. Op een bankafschrift van 16 juli 2014 staat dat betrokkene een bedrag van € 2.828,04 heeft overgemaakt aan de Sociale verzekeringsbank. Volgens betrokkene is een gedeelte van € 404,04 van dat bedrag, loon over december 2013 voor haar zorgverlener. Betrokkene heeft ter onderbouwing van dat standpunt een specificatie bijgevoegd. Deze specificatie ziet op de maand juni 2014 en vermeldt dat het bedrag van
€ 2.828,04 bestaat uit een component ‘salaris Wmo’ van € 404,04 en een component ‘verrekening’ van € 2.424,-. Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene met deze stukken niet het pgb over de maand december 2013 heeft verantwoord, nu hieruit niet kan worden afgeleid dat de betaling van € 404,04 ziet op deze maand.
6.3.
Gelet op wat hiervoor is overwogen wordt het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
7. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep voor de procedure met zaaknummer 15/6779 WMO. Deze kosten worden begroot op € 990,- aan verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) N. van Rooijen
JvC