ECLI:NL:CRVB:2017:1656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
15/5092 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de vraag of appellante recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat het door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verrichte medische onderzoek zorgvuldig was. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.E.M. Jacquemard, heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische beperkingen zijn onderschat en dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan de medische informatie die zij had ingediend.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen zich op de eigen bevindingen mochten baseren en dat er geen medische onderbouwing was voor het standpunt van appellante dat zij op de datum in geding nog psychische beperkingen ondervond. De Raad heeft ook de geschiktheid van de voorgehouden functies beoordeeld en geconcludeerd dat deze afdoende zijn gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5092 WIA
Datum uitspraak: 3 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 juni 2015, 15/485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Op 16 december 2016 heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2017. Namens appellante is
mr. Jacquemard verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.M. Maas.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 14 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van
8 juli 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat er geen aanleiding bestaat om het door het Uwv verrichte medische onderzoek onzorgvuldig te achten. Verder heeft de rechtbank geen grond gezien voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellante ingediende stukken van medisch adviseur M.R. Coehoorn, daterend van 2012-2013 en van GZ-psycholoog A. Alici van I-psy van 24 juni 2013 zien niet op de toestand van appellante op de datum in geding. Nu door appellante niet is onderbouwd dat zij nog steeds onder behandeling is voor PTSS en uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat zij in juni 2014 alleen bij een osteopaat en fysiotherapeut onder behandeling was, hebben de verzekeringsartsen op hun eigen onderzoeksbevindingen mogen afgaan. Ook het door appellante ingediende rapport van medisch adviseur F. van Wingaarden van 5 maart 2015 doet niet af aan de juistheid van de medische beoordeling, met name omdat het niet ziet op de datum in geding en in een ander kader (namelijk een letselschadeprocedure) is opgesteld. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid van de voorgehouden functies afdoende is gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar betoog dat haar psychische beperkingen zijn onderschat, met name ten aanzien van de werktijden, niet heeft gevolgd. De rechtbank heeft onvoldoende waarde toegekend aan de informatie van Coehoorn, Alici en Van Wingaarden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij nadere informatie ingediend van haar Cesar-oefentherapeut L. den Otter van 29 november 2015, van Alici van 23 juli 2015 en 3 december 2015 en van chiropractor C. Bosman van 1 december 2015.
3.2.
Bij rapport van 19 februari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische stukken. Deze stukken geven, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geen aanleiding tot bijstelling van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) omdat ze ofwel niet zien op de medische situatie van appellante op de datum in geding van 8 juli 2014, ofwel niet zijn gebaseerd op medische objectiveerbare beperkingen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Terecht ook heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de motivering dat bij appellante sprake was van psychische klachten, maar deze door psycholoog Alici met succes zijn behandeld, waarna de behandeling rond de datum in geding was beëindigd. De verzekeringsartsen hebben zich dan ook mogen baseren op de eigen bevindingen na psychisch onderzoek tijdens het spreekuur van 26 juni 2014 en de hoorzitting van 23 december 2014. Uit de in hoger beroep ingediende informatie van Alici van 23 juli 2015 en 1 december 2015, blijkt ook dat de behandeling rond de datum in geding succesvol was beëindigd en dat appellante zich pas in juni 2015 opnieuw heeft gemeld bij I-psy met angst- en stemmingsklachten, waarna appellante in oktober 2015 weer in behandeling is gekomen bij Alici. Nu er geen medische onderbouwing is voor het standpunt van appellante dat zij op de datum in geding van 8 juli 2014 nog psychische beperkingen ondervond, ook niet ten aanzien van de werktijden, is er terecht geen medische urenbeperking aangenomen. Met de klachten van appellante wegens de vastgestelde whiplash graad 1-2 en cervicobrachialgie is afdoende rekening gehouden in de FML met de hierin opgenomen beperkte functionele mogelijkheden ten aanzien van tillen/dragen en boven schouderhoogte actief zijn. Uit de door appellante ingebrachte informatie, voor zover deze ziet op de datum in geding, blijkt niet dat sprake was van objectiveerbare afwijkingen die meer beperkingen rechtvaardigen dan aangenomen.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 15 januari 2015 overtuigend heeft toegelicht dat de geselecteerde functies, uitgaande van de juistheid van de FML van 10 juli 2014, geschikt zijn te achten voor appellante.
5. Voor veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt
GdJ