ECLI:NL:CRVB:2017:1647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
15/4698 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde auto-transacties

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die van 25 mei 2009 tot 21 januari 2013 bijstand ontving samen met haar toenmalige echtgenoot. Vanaf 22 januari 2013 ontving zij bijstand als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme melding dat haar echtgenoot auto’s naar Marokko zou wegbrengen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat de echtgenoot van appellante handelde in voertuigen en dat deze inkomsten niet aan het college zijn gemeld. Hierdoor heeft het college besloten de bijstand over verschillende maanden in te trekken en terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 8.768,22.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich verzet tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante niet aan haar informatieplicht heeft voldaan. De Raad stelt vast dat er geen bewijs is geleverd dat appellante recht had op bijstand, omdat de benodigde gegevens over de transacties ontbraken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de intrekking en terugvordering van de bijstand rechtmatig zijn verklaard.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellante hebben overwogen, maar uiteindelijk tot de conclusie zijn gekomen dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/4698 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 mei 2015, 14/1184 en 14/1185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
Datum uitspraak: 18 april 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017, tegelijk met het geding in de zaak 15/4699 WWB. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jacquemard. Als tolk is verschenen N. Mohafid. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Verzandvoort.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 25 mei 2009 tot 21 januari 2013 samen met haar toenmalige echtgenoot [A.] (A) bijstand naar de norm voor gehuwden. Vanaf 22 januari 2013 ontvangt appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding dat A auto’s wegbrengt naar Marokko, wat hij zou doen voor een autobedrijf, heeft een sociaal rechercheur in de regio
’s-Hertogenbosch (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en A verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, systemen geraadpleegd en een gesprek gehad met A. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 september 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
3 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2014 (bestreden
besluit 1), de bijstand over de maanden juli 2008, oktober 2009, oktober 2010, mei 2012 en november 2012 in te trekken en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.768,22 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat A heeft gehandeld in voertuigen en die handel en de inkomsten daaruit niet aan het college heeft gemeld. Omdat van die autohandel geen boekhouding is overgelegd, heeft het college de bijstand ingetrokken en teruggevorderd over de gehele maand waarin een voertuig is verkocht dan wel geëxporteerd.
1.4.
Bij besluit van 1 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met 100% verlaagd voor de duur van een maand op de grond dat appellante niet aan haar informatieplicht heeft voldaan waardoor meer dan € 4.000,- te veel bijstand is verstrekt. Bij bestreden besluit 2 heeft het college, in afwijking van het besluit van 1 november 2013, de periode van de maatregel aangepast naar december 2013 in plaats van november 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is met betrekking tot de bij bestreden besluit 2 gehandhaafde maatregel tussen partijen een schikking tot stand gekomen, waarbij onder meer het hoger beroep in de zaak 15/4699 WWB is ingetrokken. Het geding in hoger beroep beperkt zich daarom tot de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde intrekking en terugvordering.
4.2.
Uit de gegevens van de Dienst Wegverkeer blijkt dat in de periode van april 2008 tot en met november 2012 meerdere kentekens van motorvoertuigen op naam van A geregistreerd hebben gestaan, waarvan er zes na beëindiging van de tenaamstelling zijn geëxporteerd. Onder deze omstandigheden is aannemelijk dat met betrekking tot de motorvoertuigen (handels)transacties hebben plaatsgevonden. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van
29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) wordt de datum met ingang waarvan de kentekenregistratie is geëindigd als datum gehanteerd waarop de desbetreffende transactie heeft plaatsgevonden. In dat kader wordt aanbieding voor export of sloop van de auto’s op één lijn gesteld met de overdracht aan derden. Voorts wordt ervan uitgegaan dat de betrokkene in verband daarmee inkomsten heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven.
4.3.
Niet in geschil is dat A noch appellante aan het college melding heeft gedaan van deze transacties en de daaruit verkregen inkomsten. Daarmee hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat zij daarvan geen mededeling kon doen aan het college, omdat zij niet heeft gehandeld in auto’s en dat haar niet kan worden verweten dat haar toenmalige echtgenoot dat deed. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953) worden in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB betreft. Daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes beroepen op onbekendheid met activiteiten en de financiële situatie van de ander.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellante is in die bewijslast niet geslaagd. Controleerbare gegevens over de transacties, waaronder begrepen gegevens over de daaruit ontvangen inkomsten, ontbreken. Daarom kan het recht op bijstand over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden niet worden vastgesteld. Hieruit volgt dat het college gehouden was de bijstand over die maanden in te trekken en terug te vorderen.
4.6.
Uit 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.E. Bon

HD