ECLI:NL:CRVB:2017:1638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
2 mei 2017
Zaaknummer
15/7897 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een ZW-uitkering door het Uwv. Appellant, die laatstelijk werkzaam was als bedrijfsleider bij een garagebedrijf, heeft zich ziek gemeld wegens psychische problemen na het faillissement van zijn werkgever. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant niet ziek is in de zin van de Ziektewet en heeft zijn aanvraag voor ziekengeld afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting heeft appellant medische informatie overgelegd en zijn gemachtigde heeft hem bijgestaan. Het Uwv heeft gereageerd met een verweerschrift en rapporten van verzekeringsartsen. De Raad heeft de medische gegevens en de argumenten van appellant beoordeeld. Appellant betwistte de conclusies van de artsen van het Uwv en voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische gesteldheid. De Raad concludeert echter dat de artsen van het Uwv terecht hebben vastgesteld dat appellant op de datum in geding in staat was tot het verrichten van zijn maatgevende arbeid. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

De Raad oordeelt dat de ingebrachte medische gegevens geen aanleiding geven voor twijfel aan de conclusies van de artsen van het Uwv. De Raad komt tot de slotsom dat appellant niet in aanmerking komt voor een ZW-uitkering, omdat hij op de datum in geding geschikt was voor zijn werkzaamheden als bedrijfsleider. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep, waarbij de proceskosten niet worden vergoed.

Uitspraak

15/7897 ZW
Datum uitspraak: 26 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 oktober 2015, 15/4457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en medische informatie overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2016 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, M.P. Fekkes, register-arbeidsdeskundige. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellant heeft op 6 september 2016 nadere stukken ingezonden. Het Uwv heeft daarop en op de ter zitting overgelegde brief van 8 augustus 2016 van GGZ Delfland bij brief van
21 september 2016 en een rapport van 20 september 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd. Daarop is informatie gezonden van 11 en 28 oktober 2016 van GGZ Delfland. Nadat partijen toestemming hebben gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als bedrijfsleider bij een garagebedrijf. Nadat het bedrijf failliet is gegaan, heeft appellant vanaf 14 november 2014 een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet. Vanuit die situatie heeft hij zich met ingang van
8 januari 2015 ziek gemeld wegens psychische problemen. Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft appellant op 31 maart 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts in opleiding bezocht. Deze arts heeft het standpunt ingenomen dat bij appellant geen sprake is van arbeidsongeschiktheid vanaf de datum van zijn ziekmelding.
1.2.
Bij besluit van 1 april 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
8 januari 2015 niet ziek is in de zin van de Ziektewet (ZW) en dat geen recht bestaat op ziekengeld. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
12 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 april 2015 ten grondslag gelegd.
2. Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld geen aanleiding te zien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, dan wel de uitkomst daarvan onjuist zou zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank en het Uwv niet voldoende informatie hebben kunnen betrekken bij de beoordeling van zijn psychische gesteldheid, nu de intake bij de GGZ pas twee weken na zijn rechtszaak tegen het Uwv was. Voorts heeft appellant aangevoerd dat een verzekeringsarts in opleiding hem slechts zeer kortstondig heeft onderzocht en dat deze arts geen psychiater is. Volgens hem heeft er geen vergelijking tussen de belasting in de arbeid en de belastbaarheid plaatsgevonden, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant niet specifiek heeft vastgesteld. Daarnaast vraagt appellant zich af waarom de in hoger beroep ingebrachte brieven van onder meer M.M. Smit, GZ-psycholoog en H. Kuipers, psychiater, (beiden verbonden aan GGZ Delfland) van 19 januari en 1 februari 2016 niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen hebben geleid. Uit die medische informatie blijkt volgens appellant dat hij op de datum in geding meer beperkt was, dan is aangenomen door het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. In het vijfde lid van artikel 19 van de ZW is – voor zover hier van belang – bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In dit geval heeft het Uwv als zijn arbeid met juistheid aangemerkt de werkzaamheden van een bedrijfsleider garagebedrijf.
4.2.
Appellant is op 31 maart 2015 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts in opleiding. Daarbij is een verzekeringsarts aanwezig geweest die het opgemaakte rapport van 31 maart 2015 ook heeft ondertekend. In het rapport is op basis van een anamnese en onderzoeksbevindingen geconcludeerd dat er stemmingsklachten zijn, maar dat geen sprake is van een ernstige situatie en er geen objectiveerbare belemmering bestaat de maatgevende arbeid te doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapport van
28 april 2015 het standpunt van de verzekeringsarts in opleiding bevestigd dat appellant geschikt is voor zijn arbeid. Daarbij heeft deze arts in aanmerking genomen het rapport van de verzekeringsarts in opleiding, het besprokene tijdens de hoorzitting van 22 april 2015 en de in het kader van de schuldsanering overgelegde stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in aanmerking genomen dat appellant medicatie voorgeschreven had gekregen in verband met zijn psychische klachten en dat appellant vanaf 22 januari 2015 – eens per vijf weken – een sociaal psychiatrisch verpleegkundige heeft bezocht (POH-GGZ). Een dergelijk behandelbeleid past volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer bij psychische spanningen bij maatschappelijke problematiek, maar niet bij een duidelijke psychiatrische ziekte.
4.3.
Appellant heeft brieven van de huisarts overgelegd. In zijn brief van 23 augustus 2016 heeft de huisarts, zonder verdere toelichting, geschreven dat hij op 7 januari 2015 een depressie heeft geconstateerd. In zijn eerdere ongedateerde brief is vermeld dat sprake is van een depressie en dat de behandeling bestaat uit cognitieve gedragstherapie en medicatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 september 2016 gereageerd op deze door appellant in hoger beroep ingezonden informatie. De beknopte beschrijving van de klachtenpresentatie op 7 januari 2015 zoals te lezen in het huisartsenjournaal (somber, slecht slapen, verminderde eetlust), onderbouwt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende een dan bestaand psychiatrisch ziektebeeld zoals een depressie omdat die klachten ook kunnen passen bij een normale reactie op langduriger bestaande psychosociale problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in dit standpunt omdat dit bevestiging vindt in objectieve gegevens, namelijk de dan gevolgde behandeling die onbetwist bestond uit ondersteunende gesprekken via de huisarts bij POH-GGZ in een frequentie van slechts één keer in de vier à vijf weken. Deze behandelfrequentie wijst weliswaar op klachten waarvoor behandeling wordt gezocht maar betreft ook een relatief lichte behandeling, die kennelijk op de datum in geding en tot in mei 2015 nog heeft volstaan. De huisarts heeft appellant pas op 22 mei 2015 verwezen naar de GGZ voor een regulier traject, wat volgens de brief van GGZ Delfland van 26 mei 2015 betekent dat er een wachttijd van acht weken bestaat. Verder blijkt uit het journaal van de huisarts dat hoewel appellant op 12 maart 2015 Citalopram 10 mg, 15 stuks, voorgeschreven had gekregen, hij daar op
2 april 2015 nog niet mee was gestart omdat appellant dacht dat het beter ging. Het heeft dus ook enige tijd geduurd voordat appellant daadwerkelijk medicatie voor zijn klachten ging gebruiken.
4.4.
In de brieven van GGZ Delfland van 19 januari 2016 en 1 februari 2016 wordt als diagnose gesteld een depressieve stoornis, eenmalige episode, matig. Deze diagnose is gesteld na de intake van 21 augustus 2015. Dit betekent dat de diagnose is gebaseerd op de medische situatie van appellant van ruim acht maanden na de datum in geding. De in die brieven vermelde informatie biedt daarom geen reden om daaruit te concluderen dat de situatie van appellant op de datum in geding zo ernstig was dat hij de maatgevende arbeid niet kon verrichten.
4.5.
Tijdens de zitting van de Raad heeft appellant een brief van 8 augustus 2016 van
M.M. Smit en H. Kuipers overgelegd, waarin wordt vermeld dat de klachten feitelijk al langere tijd bestaan, dat appellant zich in januari 2015 heeft moeten ziekmelden en dat er in 2012 al stemmingsklachten waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 september 2016 terecht geconstateerd dat uit het huisartsenjournaal niet volgt dat appellant al vóór 7 januari 2015 zijn huisarts heeft bezocht in verband met psychische problematiek en dat er geen vermelding is van een verwijzing naar een psycholoog, zodat het bestaan van een depressief beeld vanaf 2012 niet waarschijnlijk wordt geacht. Hoewel
GZ-psycholoog M.M. Smit op 11 oktober 2016 heeft geschreven dat er ook in januari 2015 al langer bestaande depressieve klachten waren, leidt ook deze informatie niet tot een ander oordeel nu deze GZ-psycholoog in dezelfde brief heeft geschreven dat hij appellant niet heeft gezien ten tijde van zijn bezoek aan de huisarts op 7 januari 2015 en het vervolg bij
POH-GGZ en hierover geen objectieve uitspraken kan doen. De artsen van het Uwv hebben bovendien rekening gehouden met stemmingsklachten.
4.6.
Appellant heeft in bezwaar, beroep en in hoger beroep verder gewezen op een brief van 20 maart 2015 waarin een arts in het kader van een schuldsaneringsregeling adviseert dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden zijn. De in die brief opgenomen toelichting is summier, er wordt niet ingegaan op de aard van de behandeling en bijzonderheden over de medicatie ontbreken. Evenmin wordt daarin inzichtelijk gemotiveerd hoe tot de conclusie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden wordt gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 28 april 2015 terecht op gewezen dat de beoordeling van
20 maart 2015 is gebaseerd op observatie en anamnese en de conclusie is getrokken in een ander beoordelingskader. De brief van 20 maart 2015 leidt daarom niet tot de conclusie dat de visie van de artsen van het Uwv onjuist is.
4.7.
De verzekeringsarts in opleiding heeft volgens het rapport van 31 maart 2015 de taakbelastingen in het werk van bedrijfsleider garagebedrijf op zowel fysiek als mentaal gebied in kaart gebracht. Deze gegevens stemmen overeen met de door appellant op de vragenlijst ziekte en re-integratie van 2 februari 2015 vermelde taken en handelingen in zijn laatste functie. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 april 2015 blijkt dat de functie van bedrijfsleider garagebedrijf in aanmerking is genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 september 2015 gereageerd op het door appellant ingebrachte arbeidskundige rapport van 2 september 2015 en afdoende gemotiveerd dat het op 8 januari 2015 om psychosociale problematiek ging en toen geen psychiatrische stoornis is vastgesteld. Hij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de psychische belasting in de maatgevende arbeid aan moet kunnen. Appellant wordt dus niet gevolgd in zijn standpunt dat de artsen van het Uwv geen rekening hebben gehouden met de belastingen in de maatgevende arbeid.
4.8.
De slotsom is dat de ingebrachte medische gegevens geen aanleiding vormen voor twijfel aan de conclusies van de artsen van het Uwv dat appellant op 8 januari 2015 in staat was tot het verrichten van de maatgevende arbeid.
5. Uit wat in 4.2 tot en met 4.8 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van
N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017.
(getekend) F.M.S. Requisizione
(getekend) N. van Rooijen

RB