ECLI:NL:CRVB:2017:1637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
2 mei 2017
Zaaknummer
16/6634 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de Sociale verzekeringsbank over dwangsombesluit en griffierecht

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 april 2017 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op een dwangsombesluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Svb van 10 april 2015, waarin hij schuldig nalatig werd verklaard over het jaar 2009. Na een reeks van correspondentie en besluiten, waaronder een ingebrekestelling door appellant, heeft de Svb uiteindelijk op 30 september 2015 het bezwaar alsnog gegrond verklaard en het eerdere besluit herroepen.

De Raad overweegt dat er geen sprake is van een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de ingebrekestelling door appellant op 6 juli 2015 werd ingediend, terwijl de beslistermijn nog niet was verstreken. Hierdoor is de Svb geen dwangsom verschuldigd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het grootste deel, maar vernietigt deze voor zover de Svb niet is veroordeeld tot het betalen van het griffierecht. De Svb wordt nu verplicht om het griffierecht van € 45,- aan appellant te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige beslissingen door bestuursorganen en de voorwaarden waaronder dwangsommen kunnen worden opgelegd.

Uitspraak

16/6634 AOW, 16/6635 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
11 oktober 2016, 15/5150 en 15/6166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 21 april 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Belastingdienst heeft aan de Svb meegedeeld dat appellant over het jaar 2009 een bedrag van € 1.321,- aan inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen niet heeft betaald. De Svb heeft appellant bij brief van 19 februari 2015 geïnformeerd over de verkregen informatie van de Belastingdienst en hem verzocht hierop te reageren.
1.2.
Bij besluit van 10 april 2015 heeft de Svb appellant 62% schuldig nalatig verklaard over het jaar 2009.
1.3.
Bij brief van 6 mei 2015 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van
10 april 2015.
1.4.
Bij brief van 6 juli 2015 heeft appellant de Svb in gebreke gesteld ten aanzien van het tijdig beslissen op het bezwaarschrift en de Svb verzocht binnen twee weken een beslissing op het bezwaar te nemen.
1.5.
Bij besluit van 17 augustus 2015 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2015 ongegrond verklaard. Tevens is daarbij overwogen dat er tijdig op het bezwaar is beslist nu de beslistermijn eindigt op 22 augustus 2015. De Svb is dus niet in gebreke te beslissen op het bezwaar.
2.1.
Bij brief van 18 augustus 2015, door de rechtbank Amsterdam ontvangen op
20 augustus 2015 en doorgezonden aan de rechtbank Gelderland, heeft appellant beroep wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar van 6 mei 2015 ingediend. Bij brief van
27 augustus 2015 heeft appellant afzonderlijk beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
2.2.
Appellant heeft de Svb bij brief van 21 september 2015 wederom in gebreke gesteld. De Belastingdienst heeft te kennen gegeven dat appellant niet schuldig nalatig is en om die reden dient de Svb bestreden besluit 1 in te trekken en opnieuw op het bezwaar te beslissen, aldus appellant. Op het bezwaar is nog geen nieuwe beslissing genomen, zodat de Svb in gebreke is.
2.3.
De Svb heeft bij besluit van 30 september 2015 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2015 alsnog gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bestreden besluit 1 ingetrokken. Appellant heeft vervolgens beroep wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit ingesteld.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep – voor zover gericht tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar – niet-ontvankelijk verklaard, nu bij bestreden besluit 1 alsnog een beslissing op bezwaar is genomen. Het beroep – voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 – is niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang in verband met bestreden besluit 2. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover het beroep gericht is tegen de schuldig nalatigverklaring, de Svb volledig aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen, zodat appellant geen procesbelang heeft. Het beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond voor zover dat ziet op de afwijzing een dwangsom te betalen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 6 mei 2015. De ingebrekestelling is op 6 juli 2015 ingediend, terwijl op dat moment de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar nog niet was verstreken. Tot slot heeft de rechtbank het verzoek om de Svb te veroordelen tot het betalen van een dwangsom afgewezen. Er kan namelijk geen dwangsom worden verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit.
3. In hoger beroep heeft appellant in de kern aangevoerd dat hij wel recht heeft op een dwangsom. Verder had de rechtbank volgens appellant de Svb moeten veroordelen tot het betalen van het griffierecht, omdat bestreden besluit 1 door de Svb zelf is ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de Svb een dwangsom verschuldigd is.
4.2.
Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.3.
Artikel 79 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) bepaalt dat, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, de Svb binnen dertien weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, een beslissing neemt.
4.4.
Er vanuit gaande dat het besluit van 10 april 2015 op diezelfde dag is verzonden, liep de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift af op 22 mei 2015. Dit betekent dat de beslistermijn voor de Svb op 22 augustus 2015 afliep. Appellant heeft de Svb bij brief van
6 juli 2015 in gebreke gesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2851) is het rechtens niet mogelijk om het bestuursorgaan al bij voorbaat in gebreke te stellen voor het geval niet tijdig zal worden beslist. Nu geen ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb heeft plaatsgevonden, is de Svb geen dwangsom verschuldigd. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
4.5.
De in hoger beroep ingebrachte gronden kunnen niet tot een ander oordeel leiden. De stelling van appellant dat de brief van de Svb van 19 februari 2015 als een besluit in de zin van de Awb dient te worden aangemerkt, wordt niet gevolgd omdat die brief niet is gericht op enig rechtsgevolg. De brief heeft blijkens de bewoordingen ervan tot doel appellant te informeren over het voornemen van de Svb om hem schuldig nalatig te verklaren. Daarnaast kan het standpunt dat het besluit van 10 april 2015 niet op juiste wijze bekend is gemaakt niet leiden tot een voor appellant gunstig oordeel. Een later tijdstip van bekendmaking zal er uitsluitend toe leiden dat ook de bezwaar- en beslistermijn zullen opschuiven, zodat de conclusie blijft dat het dwangsomverzoek vóór het verstrijken van de beslistermijn is ingediend. De stelling dat het beroep wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van
18 augustus 2015 als een ingebrekestelling dient te worden aangemerkt kan, reeds omdat er op 17 augustus 2015 een beslissing is genomen op het bezwaar, evenmin slagen.
4.6.
Appellant wordt wel gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank de Svb had moeten veroordelen tot vergoeding van het griffierecht, omdat hangende het beroep bij bestreden besluit 2 in hoofdzaak tegemoet is gekomen aan appellant. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. In dit verband wordt aangetekend dat appellant in hoger beroep is vrijgesteld van het betalen van het griffierecht.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de Svb niet is veroordeeld tot het betalen van het griffierecht;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en T.L. de Vries en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.H.J. van Haarlem

KP