In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin haar een WIA-uitkering werd geweigerd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 april 2017 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv bij besluit van 24 augustus 2012 heeft bepaald dat appellante met ingang van 9 oktober 2012 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Dit besluit werd door de rechtbank ongegrond verklaard. Echter, bij een later besluit van 4 november 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard en haar met terugwerkende kracht als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt aangemerkt, waardoor zij recht heeft op een IVA-uitkering.
Desondanks heeft het Uwv de vergoeding van kosten in het kader van het bezwaar afgewezen, wat de Raad heeft bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen kosten zijn gemaakt die onder de bepalingen van het Besluit proceskosten bestuursrecht vallen. De Raad heeft het eerdere besluit van het Uwv vernietigd, maar het beroep tegen de afwijzing van de kostenvergoeding ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gedaan en de Raad heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellante moet vergoeden.