ECLI:NL:CRVB:2017:1606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
15/3337 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van medische toestand van appellante

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich ziek had gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. Appellante was werkzaam als kinderleidster/pedagogisch medewerker en had zich op 16 februari 2014 ziek gemeld. Op 14 april 2014 besloot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de uitkering te beëindigen, omdat appellante op dat moment weer geschikt werd geacht voor haar werkzaamheden. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond. Appellante stelde dat haar gezondheidsklachten op de datum van de beëindiging van de uitkering haar werkvermogen belemmerden, en voegde verklaringen van haar therapeuten toe ter ondersteuning van haar standpunt.

In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De verzekeringsarts had geen objectieve medische onderbouwing gevonden voor de klachten van appellante, en concludeerde dat zij in staat was haar werkzaamheden te verrichten. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat de informatie van appellante's therapeuten niet leidde tot een andere conclusie over haar medische toestand op de datum in geding. De Raad bevestigde daarmee de beëindiging van de ZW-uitkering en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/3337 ZW
Datum uitspraak: 7 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 maart 2015, 14/4410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 februari 2017 heeft appellante nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft daarop gereageerd door inzending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 februari 2017.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoerig overzicht van de feiten wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kinderleidster/pedagogisch medewerker gedurende twaalf uur per week. Het dienstverband van appellante is wegens het verstrijken van de afgesproken bepaalde tijd geëindigd. Appellante heeft zich met ingang van 16 februari 2014 ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. Op 9 april 2014 heeft appellante het spreekuur van een arts in opleiding tot specialist verzekeringsgeneeskunde bezocht. Op grond van de onderzoeksbevindingen van deze arts is appellante met ingang van 15 april 2014 weer geschikt geacht haar arbeid te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 14 april 2014 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 15 april 2014 beëindigd. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 mei en 28 mei 2014 ten grondslag gelegd.
2. Tegen het bestreden besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat er op grond van de rapporten van de verzekeringsartsen geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het door hen uitgevoerde onderzoek. Voldoende inzichtelijk is gemotiveerd dat appellante in staat is haar werkzaamheden als kinderleidster/pedagogisch medewerker te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat zij door de ernst en combinatie van haar gezondheidsklachten op de datum in geding (15 april 2014) niet in staat was tot het verrichten van haar arbeid. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een verklaring van haar fysio- en manueel therapeut van 17 januari 2017 en een opgave van haar huisarts van 25 januari 2017 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. In het vijfde lid van artikel 19 van de ZW is – voor zover hier van belang – bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In het geval van appellante is “zijn arbeid” de arbeid als kinderleidster/pedagogische medewerker gedurende twaalf uur per week.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van de beoordeling van de medische toestand van appellante op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellante onderzocht tijdens het spreekuur op 20 mei 2014 en informatie van de behandelend sector bij haar overwegingen betrokken.
4.2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 21 mei 2014 overwogen dat bij lichamelijk onderzoek van appellante geen plausibele medische onderbouwing is gevonden voor haar rug-, bekken- en knieklachten. Evenmin heeft zij bewegingsbelemmeringen vastgesteld. Zij heeft verder overwogen dat uit de overhandigde informatie van de huisarts, noch uit een röntgenfoto uit 2012 afwijkingen naar voren zijn gekomen, zodat er geen somatische onderbouwing is om ongeschiktheid aan te nemen voor het eigen werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat uit van aspecifieke chronische rugpijn en aspecifieke pijn in de knieën.
4.2.2.
Over de psychische problematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat betrokkene weliswaar psychische klachten ervaart, maar dat zij hier in het verleden ook mee heeft kunnen werken en er geen aanwijzingen zijn dat er in de aard en de ernst van de posttraumatische stressstoornis een evidente wijziging is ontstaan. Evenmin is sprake van een ernstige depressie of andere psychiatrische stoornis. Aangezien het werk van appellante parttime werd uitgevoerd en verdeeld over twee dagen met een dag rust ertussen, moet zij in staat geacht worden dit te verrichten. Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen.
4.2.3.
In het rapport van 28 mei 2014 heeft een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op een door appellante ingezonden brief van haar fysio- en manueel therapeut van 26 mei 2014. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat deze brief vooral informatie over de klachtenbeleving van appellante en komen er geen objectieve somatische afwijkingen uit naar voren. De daarin vermelde conclusie dat sprake is van aspecifieke rugklachten met sterk pijn gerelateerd gedrag komt volgens deze verzekeringsarts bezwaar en beroep geheel overeen met die van de artsen van het Uwv, en geeft geen aanleiding voor wijziging van het standpunt dat appellante geschikt is te achten voor haar arbeid. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze overwegingen onjuist zijn.
4.2.4.
Naar aanleiding van de in hoger beroep door appellante ingezonden informatie van haar fysio- en manueel therapeut en haar huisarts wordt overwogen dat het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 februari 2017 volgt dat deze informatie niet leidt tot een andere conclusie over de medische toestand van appellante op 15 april 2014.
4.2.5.
Hieruit volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust en het Uwv op goede gronden de
ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.2.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.M.C. de Vries

UM