ECLI:NL:CRVB:2017:1602

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
15/6280 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand in verband met inkomsten uit werkzaamheden en de vrijlating van 25% voor ouderen en jongeren

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstand van appellante en haar partner M, die sinds 6 januari 2009 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft op 30 januari 2014 een uitzendbaan aanvaard, terwijl M op 27 januari 2014 heeft gemeld dat hij op oproepbasis aan het werk gaat. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 19 mei 2014 besloten dat de inkomsten van appellante en M in mindering worden gebracht op de bijstand, met een vrijlating van 25% van de inkomsten uit arbeid tot een maximum van € 193,- per maand voor een periode van zes maanden. Dit besluit is later door de rechtbank vernietigd, maar de rechtsgevolgen zijn in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college ten onrechte de herziening van de bijstand heeft doorgevoerd en dat er sprake is van leeftijdsdiscriminatie. De Raad voor de Rechtspraak heeft overwogen dat het beleid van het college een redelijke en objectieve grond vormt voor het onderscheid tussen ouderen en jongeren met betrekking tot de vrijlating van inkomsten. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet kan terugvallen op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door het college. De Raad concludeert dat de beroepsgronden van appellante niet slagen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15.6280 WWB

Datum uitspraak: 25 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 augustus 2015, 14/7765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Karkache. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en [M.] (M) ontvangen vanaf 6 januari 2009 bijstand, ten tijde van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
M heeft op 27 januari 2014 telefonisch doorgegeven dat hij voor één dag per week op oproepbasis aan het werk gaat op de markt. Appellante heeft door middel van een wijzigingsformulier, dat op 5 februari 2014 door haar is ondertekend, gemeld dat zij met ingang van 30 januari 2014 werkzaam is via uitzendbureau [naam uitzendbureau]. Op 13 maart 2014 heeft een klantmanager van de gemeente Rotterdam telefonisch contact gehad met appellante. Appellante wilde weten waarom bij de betaling van de bijstand over februari 2014 geen rekening was gehouden met haar inkomsten over die maand. De klantmanager deelde appellante mee dat de gemeente niet op de hoogte was van haar inkomsten ten tijde van de uitbetaling van de bijstand. Verder deelde hij mee dat de inkomsten worden verrekend.
1.3.
Bij besluit van 19 mei 2014 heeft het college medegedeeld dat de inkomsten van appellante en M in mindering worden gebracht op de bijstand. Daarbij zal het college 25% van de inkomsten uit arbeid vrijlaten tot een maximum van € 193,- per maand voor een aaneengesloten duur van zes maanden.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 19 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
13 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante en M over de periode van 1 februari 2014 tot en met 28 februari 2014 herzien omdat vanwege de inkomsten uit werk voor € 915,16 te veel bijstand is ontvangen. Aan de besluitvorming van het college ligt ten grondslag dat de loonstroken van appellante en M over de maand februari op
13 respectievelijk 31 maart 2014, en daarmee na de uitbetaling van de bijstand over de maand februari 2014, zijn ontvangen. Het door het college ten aanzien van de inkomensvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB gevoerde beleid houdt in dat uitkeringsgerechtigden in aanmerking kunnen komen voor deze vrijlating indien zij in
12 maanden voorafgaand aan het aanvangen van het werk niet hebben gewerkt. Gelet hierop komt M in aanmerking voor de vrijlating van 25% over zijn inkomen van de maand februari 2014 en komt appellante niet in aanmerking voor deze vrijlating omdat zij in de voorafgaande 12 maanden heeft gewerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft - kort samengevat - overwogen dat het bestreden besluit ten onrechte veronderstelt dat een bedrag van € 915,15 (lees: € 915,16) wordt teruggevorderd.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van de herziening in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat er sprake is van leeftijdsdiscriminatie en strijd met artikel 21 (lees: 26) van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten omdat de vrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt voor onbepaalde duur geldt, terwijl voor appellante en M een duur van zes maanden geldt.
4.1.1.
Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB, luidde ten tijde hier van belang:
“Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 193,00 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling.”
4.1.2.
In de uitspraak van 4 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:742) heeft de Raad overwogen dat met de vrijlating van inkomsten van de personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt (ouderen) en die van de personen beneden die leeftijd (jongeren) verschillende doelen zijn beoogd. Bij ouderen is beoogd te stimuleren om te blijven werken en bij te dragen aan de invulling van de eigen verantwoordelijkheid van de oudere met een onvolledige AOW-opbouw om dit AOW-hiaat zelf zoveel mogelijk te verkleinen. De oudere heeft daarbij uitdrukkelijk de keuze tussen werken en niet werken. De jongere heeft, gelet op het complementaire karakter van de bijstand, die keuze niet. Indien de jongere in staat is door middel van inkomsten uit arbeid, al dan niet gedeeltelijk, in eigen levensonderhoud te voorzien, behoort de jongere dat te doen. Daarom is de vrijlating van inkomsten van de jongere tijdelijk en afhankelijk gesteld van het antwoord op de vraag of de vrijlating bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Dit verschil ten aanzien van wie in verband met leeftijd wel of niet gevergd kan worden in eigen onderhoud te voorzien door middel van het verrichten van arbeid vormt een redelijke en objectieve grond voor het onderscheid tussen de vrijlating van inkomsten van de oudere en de jongere. De beroepsgrond slaagt dus niet.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij erop mocht vertrouwen dat 25% van de door haar en M genoten inkomsten zou worden vrijgelaten omdat dat is verteld door diverse consulenten.
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3805) slaagt een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan, uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.2.2.
Dat toezeggingen zijn gedaan aan appellante heeft zij niet nader onderbouwd. In de gedingstukken zijn evenmin aanwijzingen voorhanden voor een dergelijke toezegging. In het telefoongesprek van 13 maart 2014 heeft de klantmanager aan appellante alleen verteld dat de ontvangen inkomsten worden verrekend. Dat inkomsten worden verrekend, zegt nog niets over de daarbij wel of niet in acht te nemen inkomensvrijlating. De beroepsgrond slaagt dus niet.
4.3.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat er geen grond voor herziening van de bijstand was omdat appellante en M aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan.
4.3.1.
Niet in geschil is dat appellante en M aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan. Verder staat vast dat appellante en M in de maand februari 2014 inkomsten hebben genoten en tot een te hoog bedrag aan bijstand hebben ontvangen. Onder die omstandigheden biedt artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de WWB, waarin is bepaald dat het college bevoegd is tot herziening indien anders dan als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, de grondslag voor de herziening. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden niet slagen en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) M.S. Spek

UM