ECLI:NL:CRVB:2017:1590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
16/5031 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering studiefinanciering en OV-schuld wegens niet tijdig stopzetten studentenreisproduct

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, die studiefinanciering ontving, had haar opleiding op 24 juni 2015 succesvol afgerond en was per 1 juli 2015 uitgeschreven bij haar onderwijsinstelling. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had bepaald dat appellante over juli 2015 geen recht meer had op studiefinanciering, omdat zij niet (meer) voltijd studeerde. De minister vorderde een bedrag van € 618,10 terug en stelde een OV-schuld van € 291,- vast, omdat appellante haar studentenreisproduct niet tijdig had stopgezet.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard. Appellante stelde in hoger beroep dat de terugvordering onterecht was, omdat zij van haar onderwijsinstelling had vernomen dat zij tot en met juli 2015 ingeschreven was en dat zij haar studentenreisproduct uiterlijk 7 augustus 2015 moest stopzetten. De Raad oordeelde echter dat appellante vanaf 1 juli 2015 geen recht meer had op studiefinanciering en dat de minister terecht het betaalde bedrag had teruggevorderd. De Raad bevestigde dat appellante ook geen recht had op het studentenreisproduct, omdat zij dit pas op 4 augustus 2015 had stopgezet.

De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de hardheidsclausule van toepassing zou zijn. De enkele stelling van appellante dat zij door de onderwijsinstelling verkeerd was geïnformeerd, was onvoldoende om aan te tonen dat het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct niet aan haar kon worden toegerekend. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de proceskosten af.

Uitspraak

16/5031 WSF
Datum uitspraak: 24 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 juni 2016, 16/635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 13 november 2015 heeft de minister, voor zover hier van belang, bepaald dat appellante over juli 2015 geen recht op studiefinanciering heeft, omdat zij niet (meer) voltijd studeerde. Daarbij heeft de minister het over juli 2015 aan studiefinanciering betaalde bedrag van € 618,10 van appellante teruggevorderd. De minister heeft voorts aan appellante meegedeeld dat er een OV-schuld van € 291,- is ontstaan, omdat zij ook geen recht meer had op een studentenreisproduct.
1.2.
Bij besluit van 25 maart 2016 (bestreden besluit) heeft de minister, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 november 2015 ongegrond verklaard. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante op 24 juni 2015 haar opleiding met goed gevolg heeft afgesloten en bij de onderwijsinstelling is uitgeschreven en dat zij vanaf 1 juli 2015 dan ook geen recht meer had op studiefinanciering, waaronder een studentenreisproduct. Dit betekent dat de over juli 2015 aan appellante toegekende studiefinanciering van haar wordt teruggevorderd en dat er een OV-schuld van € 291,- is ontstaan, omdat appellante – nu zij eerst op 4 augustus 2015 haar studentenreisproduct heeft stopgezet – in juli 2015 en in de eerste helft van augustus 2015 ten onrechte heeft beschikt over een studentenreisproduct. Volgens de minister is er geen sprake van een situatie waarin het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct niet aan appellante moet worden toegerekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het recht op studiefinanciering van appellante per 1 juli 2015 kunnen herzien, nu appellante op 24 juni 2015 is uitgeschreven bij haar onderwijsinstelling en zij op 1 juli 2015 geen recht op studiefinanciering meer had. Appellante heeft daardoor een bedrag van € 618,10 te veel aan studiefinanciering ontvangen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante, nu zij geen recht op studiefinanciering meer had, ten onrechte beschikte over een studentenreisproduct, dat zij haar studentenreisproduct niet tijdig heeft stopgezet en dat daar op grond van artikel 3.27, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een OV‑schuld uit voortvloeit. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct op geen enkele wijze aan appellante kan worden toegerekend.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de aan haar toegekende studiefinanciering over juli 2015 ten onrechte is teruggevorderd en dat het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct haar niet kan worden toegerekend. Volgens appellante heeft zij van haar onderwijsinstelling vernomen dat zij tot en met juli 2015 was ingeschreven en dat zij het studentenreisproduct uiterlijk 7 augustus 2015 moest stopzetten, wat zij ook heeft gedaan. Nu appellante door haar onderwijsinstelling op het verkeerde been is gezet, kan het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct haar niet worden verweten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uit de door de minister overgelegde stukken volgt dat uit de gegevens van de onderwijsinstelling blijkt dat appellante op 24 juni 2015 haar diploma heeft behaald en bij de onderwijsinstelling is uitgeschreven. Daarom had zij vanaf 1 juli 2015 geen recht meer op studiefinanciering. De minister heeft dan ook terecht het aan appellante over juli 2015 betaalde bedrag aan studiefinanciering van € 618,10 van haar teruggevorderd.
4.2.
Aangezien appellante vanaf 1 juli 2015 geen recht (meer) had op studiefinanciering, had zij ook geen recht op het van die studiefinanciering deel uitmakende studentenreisrecht. Niet is in geschil dat appellante eerst op 4 augustus 2015 het studentenreisproduct heeft stopgezet.
4.3.
De door de minister aan appellante opgelegde OV-schuld vloeit voort uit het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000. Hierin heeft de wetgever dwingend voorgeschreven dat in het geval van het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct, de studerende een gefixeerd bedrag is verschuldigd. In het geval van appellante is het verschuldigde bedrag € 291,-, opgebouwd over juli 2015 en de eerste helft van augustus 2015.
4.4.
Het voorgaande is slechts anders indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000, dan wel van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule zou moeten worden afgeweken van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000.
4.5.
Hiervan is niet gebleken. De enkele – niet onderbouwde – stelling van appellante dat zij door de onderwijsinstelling op het verkeerde been is gezet, omdat de onderwijsinstelling haar zou hebben meegedeeld dat zij haar studentenreisproduct voor 7 augustus 2015 moest stopzetten, levert geen situatie op waarin het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct aantoonbaar niet aan haar kan worden toegerekend. Voorts miskent deze stelling de eigen verantwoordelijkheid van appellante om zich zorgvuldig en volledig te informeren over de bij het studentenreisproduct geldende rechten en plichten, temeer nu de minister haar in een bericht van 4 juni 2015 heeft gewezen op de handelingen die zij in haar situatie had moeten verrichten.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2017.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M. Gayir

KP