ECLI:NL:CRVB:2017:1589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
16/1125 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering op basis van medische beoordeling en functievervulling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die ziekengeld ontving na zijn ziekmelding op 20 januari 2014 wegens rugklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat appellant in staat werd geacht om de hem voorgehouden functies te vervullen, ondanks zijn rugklachten.

De appellant had na zijn ziekmelding een beoordeling ondergaan door een verzekeringsarts, die hem belastbaar achtte met inachtneming van zijn beperkingen. Het Uwv concludeerde dat appellant niet langer in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar dat hij wel in staat was om andere functies te vervullen, wat leidde tot de beslissing om de ZW-uitkering te beëindigen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn hernia-gerelateerde klachten en psychische problemen niet voldoende waren onderzocht door het Uwv.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om de beoordeling van het Uwv te betwisten. De medische informatie die appellant in hoger beroep aanvoert, biedt geen nieuwe inzichten die de eerdere conclusies van het Uwv ondermijnen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

16/1125 ZW
Datum uitspraak: 21 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 januari 2016, 15/2933 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft na zijn ziekmelding op 20 januari 2014 wegens rugklachten ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. Het laatste werk dat appellant voor de ziekmelding heeft verricht, was in de functie van taxichauffeur (rolstoelvervoer) voor gemiddeld 40 uur per week.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 17 december 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
22 december 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet langer in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 januari 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 20 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat zijn rugklachten het verrichten van werkzaamheden belemmeren. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij informatie van de neuroloog van 26 maart 2014 en van 23 maart 2015 ingezonden. Bij besluit van
31 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt onder meer een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die ter verduidelijking van de FML heeft toegelicht dat arbeid niet mag bestaan uit vrijwel alleen zitten, staan of lopen, maar dat afwisseling nodig is.
2.1.
In beroep heeft appellant een behandelovereenkomst van 15 december 2015 met Delta Psychiatrisch Centrum overgelegd. In dat centrum is appellant enige tijd opgenomen geweest in verband met een behandeling voor een sombere stemming.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In wat appellant naar voren heeft gebracht wordt geen aanleiding gezien de beoordeling door het Uwv voor onjuist te houden. Appellant heeft geen medische gegevens in geding gebracht die zijn ter zitting aangevoerde stelling onderbouwen dat al rond de datum in geding sprake was van psychische klachten. Dat appellant is opgenomen in het Delta ziekenhuis maakt niet dat hieruit conclusies getrokken kunnen worden voor de belastbaarheid rond de datum in geding.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat uit het dossier blijkt dat hij hernia-gerelateerde klachten heeft waardoor hij mogelijk zijn werk niet meer kan doen. De psychische klachten bestonden volgens appellant al voor de opname. Verder is gesteld dat het op de weg van het Uwv had gelegen om nader onderzoek te doen naar de vraag of de psychische klachten ook reeds eerder aan de orde waren. Een brief van de huisarts in opleiding en psychiater van 19 februari 2016 werd meegestuurd. Daarin is melding gemaakt van een opname van 20 november 2015 tot en met 21 januari 2016. Er werden tijdens de opname geen depressieve kenmerken gezien behalve een slaapstoornis. Bovendien verbeterde de situatie gedurende de opname. Verder heeft appellant een huisartsenjournaal overgelegd. Het Uwv heeft met rapporten van 29 maart en 4 april 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de overgelegde informatie gereageerd en het ingenomen standpunt gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid de medische beoordeling door het Uwv als voldoende zorgvuldig gekenschetst en in de beschikbare gegevens geen aanleiding gezien om appellant als verdergaand beperkt te beschouwen. De stelling van appellant dat het Uwv onvoldoende heeft onderzocht of de houding van appellant waarbij hij zijn rug-problematiek mogelijk overdreef niet het gevolg was van een psychisch ziektebeeld, slaagt niet. In de beschikbare gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden dat daarvan sprake was. Verder is bij het onderzoek door de verzekeringsarts niet gebleken van psychische problematiek en heeft appellant zelf destijds ook geen melding gemaakt van klachten van somberheid. Ook in het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting heeft appellant geen melding gemaakt van psychische problematiek, maar uitsluitend van rugklachten die aan werkhervatting in de weg zouden staan. De omstandigheid dat appellant wegens somberheid van 8 juni tot 29 oktober 2015 twaalf behandelingen bij een psycholoog heeft gehad en daarna van 20 november 2015 tot en met 21 januari 2016 wegens somberheid is opgenomen, maakt niet dat ook reeds in februari 2015 sprake was van somberheid, die aan het verrichten van werkzaamheden in de weg zou staan. De in hoger beroep overgelegde medische informatie maakt de beoordeling dan ook niet anders.
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat uitgaande van de juistheid van de functionele mogelijkheden appellant in staat kan worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) A.M.C. de Vries
GdJ