ECLI:NL:CRVB:2017:1588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
15/5952 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant na eerstejaars ZW-beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die ziekengeld ontving na zijn ziekmelding op 6 juni 2013 wegens psychische klachten. Appellant was werkzaam als beveiliger en ontving ziekengeld tot het Uwv op 29 april 2014 besloot dat hij met ingang van 6 juli 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit was gebaseerd op een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, die appellant belastbaar achtte met inachtneming van beperkingen die waren vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was. Hij overhandigde medische informatie van zijn psychiater en huisarts ter ondersteuning van zijn standpunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen aangenomen, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit stand kon houden. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5952 ZW
Datum uitspraak: 21 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 juli 2015, 14/6989 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017. Namens appellant is verschenen mr. Boomstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft na zijn ziekmelding vanuit de Werkloosheidswet op 6 juni 2013 wegens psychische klachten ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. Het laatste werk dat appellant voor die ziekmelding heeft verricht, was in de functie van beveiliger bij een museum voor gemiddeld 40 uur per week.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 9 april 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
9 april 2014. Een arbeidsdeskundige heeft appellant niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 69,92% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 april 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 6 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
In bezwaar heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt is een brief van psychiater dr. S. Kool van 17 juni 2014 overgelegd, waarin melding is gemaakt van een eenmalige depressieve episode. Verder heeft appellant een bericht van de huisarts van 27 juli 2014 ingezonden over een mishandeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen aangenomen wegens impulsbeheersingsproblematiek en een verminderd reactievermogen als gevolg van medicatie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de passendheid van de voorgehouden functies beoordeeld en een drietal nieuwe functies aan de schatting ten grondslag gelegd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij berekend dat appellant nog 73,99% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven op het voorgenomen besluit dat met ingang van 19 oktober 2014 geen recht meer op ziekengeld bestaat
.Bij besluit van 6 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 19 oktober 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
2.1.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zowel geestelijk als lichamelijk niet in staat is enige arbeid te verrichten en in dat verband heeft hij nadere informatie van de behandelende sector in geding gebracht. Het betreft brieven van A. Kock en N. Faber, beiden als
GZ-psycholoog verbonden aan De Waag Centrum voor Ambulante Forensische Psychiatrie, van 17 september 2013 en 27 februari 2015. Voorts is informatie van de huisarts van
3 maart 2015 en een brief van psychotherapeut M. Anbar van Punt P van 23 december 2014 ingezonden. Het Uwv heeft met verwijzing naar een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 maart 2015 het ingenomen standpunt gehandhaafd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de eerdere gronden gehandhaafd en nog een brief van de huisarts van 12 november 2015 in geding gebracht. Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit stand kan houden. Terecht heeft de rechtbank, met verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige rapporten, geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om de beoordeling door de verzekeringsarts bewaar en beroep voor onjuist te houden. Uit de door appellant overgelegde informatie van de behandelend sector blijkt dat bij appellant sprake is van impulsbeheersingsproblematiek. Mede op grond van in bezwaar overgelegde informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naast de al vastgestelde beperkingen aanvullende beperkingen aangenomen voor het hanteren van emotionele problemen van anderen, het uiten van eigen gevoelens, het omgaan met conflicten en samenwerken. Verder is appellant aangewezen geacht op werk met weinig of geen rechtstreeks contact met klanten, patiënten of hulpverleners en dient hij geen werkzaamheden met leidinggevende aspecten en eindverantwoordelijkheid te verrichten. De stelling van appellant dat hij niet in staat zou zijn arbeid te verrichten blijkt niet uit de door appellant overgelegde informatie. De omstandigheid dat tijdens een vakantie in juli 2014 in familiekring een handgemeen heeft plaatsgevonden maakt de beoordeling niet anders, omdat die situatie zich maanden voor de datum in geding,
19 oktober 2014, heeft voorgedaan. Ook de omstandigheid dat appellant cognitieve gedragstherapie heeft gevolgd betekent niet dat op grond daarvan meer beperkingen aangenomen moeten worden, aangezien op de diverse onderdelen in de FML met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren al beperkingen zijn aangenomen.
4.3.
Over de in hoger beroep overgelegde medische informatie wordt overwogen dat deze een herhaling bevat van de reeds bekende gegevens. Dat de huisarts op 12 november 2015 heeft medegedeeld een nieuwe verwijzing te overwegen, raakt de per 19 oktober 2014 vastgestelde belastbaarheid niet. De toelichting van de verzekeringsarts van 11 december 2015 wordt juist geacht.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de eerstejaars ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
De overwegingen in 4.2, 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) A.M.C. de Vries
GdJ