ECLI:NL:CRVB:2017:1576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
16/1613 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant door het Uwv. Appellant had zich op 23 mei 2013 ziek gemeld vanwege rugklachten en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts op 28 februari 2014, werd vastgesteld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen in staat was om functies te vervullen die medisch geschikt werden geacht. Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 23 juni 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.

Appellant ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. In beroep bij de rechtbank Rotterdam werd het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische beoordeling van appellant juist was. Appellant ging hiertegen in hoger beroep, waarbij hij zijn eerdere gronden herhaalde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad oordeelde dat de door appellant ingebrachte informatie niet leidde tot een ander oordeel over zijn beperkingen en dat de rechtbank terecht de medische beoordeling van het Uwv had onderschreven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1613 ZW
Datum uitspraak: 21 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 januari 2016, 15/55 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft na zijn ziekmelding op 23 mei 2013 wegens rugklachten (met uitstraling naar nek en benen) ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. Het laatste werk dat appellant voor die ziekmelding heeft verricht, was in de functie van magazijnmedewerker bloemenveiling voor gemiddeld 40 uur per week.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 28 februari 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
28 februari 2014. Daarbij is kennis genomen van informatie van de behandelende sector, waaronder brieven van neuroloog drs. R.D. Oedit van 22 november 2013 en van
25 februari 2014, en een brief van een radioloog van 19 november 2013. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet langer in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan berekend dat appellant nog 82,73% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 april 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 23 juni 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische beoordeling onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij onderzoek vastgesteld dat in eerste instantie een onjuiste maatman en een onjuist maatmaninkomen is gehanteerd. Voorts heeft een nieuwe functieselectie van vijf functies plaatsgevonden. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is berekend dat appellant nog 81,3% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante heeft hierop zijn zienswijze gegeven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het ingenomen standpunt gehandhaafd. Bij besluit van 26 november 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en hij vanwege de beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van een anesthesioloog van 21 januari 2015 ingezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 14 september 2015 het ingenomen standpunt gehandhaafd.
2.2.
Op 11 mei 2015 heeft het Uwv een gewijzigd besluit genomen (bestreden besluit 2), inhoudende dat is vastgesteld dat in verband met een uitlooptermijn eerst met ingang van
12 december 2014 geen recht meer bestaat op ziekengeld. Appellant heeft zich hier evenmin mee kunnen verenigen. De rechtbank is verzocht bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de lopende procedure te betrekken.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet ontvankelijk verklaard, wegens het ontbreken van een procesbelang bij een beoordeling van dat besluit. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond geacht. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Wat appellant heeft aangevoerd is volgens de rechtbank geen reden om de beoordeling voor onjuist te houden.
3. Appellant kan zich niet verenigen met de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen bestreden besluit 2 en heeft in hoger beroep de gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft terecht de medische beoordeling onderschreven. Wat appellant in beroep naar voren heeft gebracht, en in hoger beroep herhaald, is onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel te komen. Over de door appellant in beroep in geding gebrachte brief van de anesthesioloog van 21 januari 2015 heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de in die brief genoemde informatie overeenkomst met de bij het Uwv bekende medische informatie. Dat sprake zou zijn van meer of andere beperkingen kan daaruit niet worden afgeleid. De omstandigheid dat in de brief van de anesthesioloog van 21 januari 2015 bij de medische voorgeschiedenis vermeld staat “juni 2014 psychiater bij centrum op de Blaak - voor diverse klachten” maakt de beoordeling niet anders. In dit verband wordt overwogen dat appellant bij de verzekeringsartsen van het Uwv, noch op de hoorzitting bij het Uwv melding heeft gemaakt van een psychiatrische behandeling en dat dit evenmin uit de stukken blijkt. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt verder dat appellant heeft meegedeeld dat hij niet onder behandeling is voor mentale klachten.
4.3.
De rechtbank wordt verder ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de eerstejaars ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) A.M.C. de Vries

RB