ECLI:NL:CRVB:2017:1572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
16/1567 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het recht op ziekengeld werd betwist. Appellante had ziekengeld ontvangen op basis van de Ziektewet (ZW) na haar ziekmelding op 7 oktober 2013. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 7 november 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat. Tijdens de zitting op 10 maart 2017 heeft appellante haar standpunt toegelicht, ondersteund door informatie van haar therapeute. De Centrale Raad van Beroep heeft de medische beoordeling van het Uwv echter onderschreven en geoordeeld dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat appellante geen belang meer had bij de beoordeling van een eerder bestreden besluit, wat door de Centrale Raad werd bevestigd. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had beslist dat appellante geen recht had op ziekengeld.

Uitspraak

16/1567 ZW
Datum uitspraak: 21 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 januari 2016, 15/1014 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017. Namens appellante is verschenen mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft na haar ziekmelding vanuit de Werkloosheidswet op 7 oktober 2013 wegens rug-, bekken- en vermoeidheidsklachten ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. Het laatste werk dat appellante voor die ziekmelding heeft verricht, was in de functie van medewerker kinderdagverblijf voor gemiddeld 24 uur per week.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op 23 september 2014 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
23 september 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet langer in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 95,18% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 oktober 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 7 november 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
13 februari 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van de Mensendieck-therapeute van 5 augustus 2015 ingezonden, waarin is gewezen op zwangerschaps- en bevallings-gerelateerde problematiek
.In verband met het ontvangen van uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg gedurende 16 weken heeft het Uwv een heronderzoek verricht. Na een medisch onderzoek, waarbij de medische situatie rond 7 november 2014 vergelijkbaar werd geacht met die van 27 februari 2015 en na een arbeidskundig onderzoek waarbij is vastgesteld dat de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn, heeft het Uwv bij besluit van 22 september 2015 (bestreden besluit 2) meegedeeld vanaf 7 november 2014 ongewijzigd ziekengeld te betalen en te bepalen dat met ingang van 27 februari 2015 geen recht meer bestaat op ziekengeld. Het Uwv heeft de rechtbank verzocht bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling te betrekken. Appellante heeft zich ongewijzigd op het standpunt gesteld dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van
2 november 2015 het ingenomen standpunt gehandhaafd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:19 van de Awb vastgesteld dat appellante geen belang meer heeft bij de beoordeling van bestreden besluit 1. Daarom heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische beoordeling door het Uwv juist geacht en geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht in de overgelegde gegevens geen aanleiding heeft gezien de beoordeling voor onjuist te houden.
3. Appellant kan zich niet verenigen met de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2 en heeft in hoger beroep haar gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige rapporten, geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om de beoordeling door de verzekeringsarts bewaar en beroep voor onjuist te houden. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Uwv beperkingen heeft aangenomen voor bukken, tillen, duwen en trekken en appellante aangewezen geacht op rugsparend werk, waarbij zitten, staan en lopen afgewisseld moeten worden. Voorts wordt niet onjuist geacht het standpunt van de rechtbank dat de informatie van de Mensendieck-therapeute niet tot de conclusie leidt dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bij onderzoek geen krachtsverlies in armen en benen heeft geconstateerd. In het dossier zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van de Mensendieck-therapeute dat appellante niet tot het verrichten van werkzaamheden in staat zou zijn. Over de vastgestelde beperking voor zitten wordt overwogen dat appellante blijkens beoordelingspunt 5.1 in staat is geacht gedurende ongeveer 1 uur aaneengesloten te zitten. Dit moet volgens de handleiding bij het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS-handleiding) worden onderscheiden van de bij beoordelingspunt 5.2 vermelde waarden, waarbij het gaat om de tijd gedurende een werkdag, die door een verzekerde in een zittende werkhouding kan worden doorgebracht. De afzonderlijke perioden waarover (aaneengesloten) gezeten wordt duren, aldus de handleiding, doorgaans niet langer dan aangegeven bij beoordelingspunt 5.1. Gezien deze toelichting in de CBBS-handleiding is de interpretatie die de Mensendieck-therapeute aan de ingevulde FML heeft gegeven niet juist en wordt haar standpunt, dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante op die aspecten irreëel zou zijn, niet gevolgd.
4.3.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen reden bestaat om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de voorgehouden functies.
4.4.
Uit 4.1, 4.2 en 4.3 volgt dat de rechtbank met juistheid tot de conclusie is gekomen dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellante op 27 februari 2015 geen recht heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) A.M.C. de Vries
GdJ