ECLI:NL:CRVB:2017:1571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
16/1046 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de gevolgen van psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld voor appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. Appellante, die voorheen als medewerker werkte, ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW) na haar ziekmelding op 10 september 2013. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante vanaf 9 januari 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar loon te verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een zorgvuldige beoordeling door verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 10 maart 2017 heeft appellante haar standpunten herhaald, waarbij zij stelde dat de onderzoeken niet aan de eisen voldeden en dat haar arbeidsongeschiktheid onjuist was ingeschat. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zorgvuldig te werk waren gegaan en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordelingen in het kader van de Ziektewet en de criteria voor het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om werk te verrichten dat binnen haar belastbaarheid viel, en dat de door het Uwv geselecteerde functies niet ongeschikt waren.

Uitspraak

16/1046 ZW
Datum uitspraak: 21 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
29 december 2015, 15/2601 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld en daarbij een aantal stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Ögüt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als medewerker [naam functie] bij [werkgever] voor gemiddeld 15 uur per week. Na beëindiging van haar dienstverband heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Vanuit die situatie heeft appellante zich op
10 september 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Appellante heeft ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 december 2014 vastgesteld dat appellante vanaf 9 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juli 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 juli 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport vermeld dat de functies machine-inpakker (een van de functies in SBC-code 264122) en perronmedewerker (een van de functies in SBC-code 111220) niet geschikt zijn voor appellante in verband met het aspect hectiek op de werkvloer dan wel conflicthantering. In de SBC-code 111220 is een andere functie, te weten medewerker logistiek, geselecteerd die geschikt is voor appellante. Voor het overige heeft appellante zich kunnen verenigen met het standpunt van de arbeidsdeskundige.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van mening dat zowel het verzekeringsgeneeskundig als het arbeidskundig onderzoek zorgvuldig is verlopen. In wat appellante heeft aangevoerd zonder nieuwe medische verklaringen heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de onderzoeken of aan de juistheid van de standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar in bezwaar en beroep ingenomen standpunten herhaald. Die komen er, samengevat, op neer dat appellante ten onrechte niet 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht, dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken niet voldoen aan de geldende eisen, dat daarbij de functionele mogelijkheden en beperkingen onjuist of op onzorgvuldige wijze zijn vastgesteld en dat de belasting in meerdere geselecteerde functies haar belastbaarheid op persoonlijk en sociaal functioneren te boven gaat. Zij voelt zich hierin gesteund door het, naast de reeds bekende brieven van de arbeidsdeskundige
mr. E.M.T. Steensma en de psychotherapeut drs. J. Wong Fong Sang, in hoger beroep overgelegde rapport van haar behandelend psycholoog N. Sinan van 13 februari 2016. Deze psycholoog heeft opgemerkt dat een nader onderzoek is vereist naar de onderliggende persoonlijkheidsstructuur van appellante.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin op alle door appelante aangevoerde punten is gereageerd, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank bestaat geen aanleiding te oordelen dat het medisch onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Daarbij wordt in navolging van de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts appellante op het spreekuur heeft gezien en de bevindingen uit zijn eigen onderzoek (zowel lichamelijk als psychisch) en de informatie van Wong Fong Sang bij zijn standpunt heeft betrokken. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de klachten passen bij borderline persoonlijkheidsproblematiek, waarbij sprake is van veel eten bij somberheid, depressieve klachten en paniekgevoelens. Hiermee kan appellante niet ’s nachts werken en zijn er beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast is appellante als gevolg van een chronische aandoening (alfa-thalassemie) beperkt ten aanzien van fysiek of conditioneel zwaar belastend werk. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 september 2014. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht, appellante op het spreekuur onderzocht en de nader verkregen informatie van Wong Fong Sang van 3 maart 2015 in zijn heroverweging betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar en overtuigend uiteengezet dat er geen reden is om meer beperkingen op te nemen dan in de FML zijn neergelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van
14 juli 2015 bovendien uitvoerig en overtuigend ingegaan op de door Wong Fong Sang vastgestelde diagnose. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt het daarbij opvallend dat uit de informatie van de psychotherapeut van achtereenvolgens februari 2014, augustus 2014 en maart 2015 de diagnoses op As I nogal fluctueren. Daarbij springt met name in het oog dat thans geen sprake meer is van een eetstoornis, en de ‘trekken/kenmerken van’ zich hebben ontwikkeld tot een onversneden persoonlijkheidsstoornis. Niettemin leiden de psychische stoornissen tot lichte symptomen of enkele problemen in het sociaal of beroepsmatig functioneren. Bij gebreke van duidelijke cognitieve stoornissen is er geen aanleiding om specifieke cognitieve beperkingen aan te nemen.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde medische informatie van de psycholoog Sinan van 13 februari 2016 heeft evenmin aanleiding gegeven om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 maart 2017 overtuigend gemotiveerd dat de door appellante overgelegde medische informatie van haar psycholoog niet kan leiden tot een ander oordeel per datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht in de medische informatie van de psycholoog geen medisch-inhoudelijk nieuwe gegevens gezien. De angst- en stemmingsklachten en de persoonlijkheidsproblematiek worden in de diverse medische rapporten reeds beschreven. Dat de behandelend psycholoog een actievere daginvulling propageert en appellante rondom de datum in geding met een opleiding is begonnen, geven steun aan de opvatting van het Uwv dat appellante over benutbare mogelijkheden beschikt en stressarm werk kan verrichten, overeenkomstig de FML. De stelling van de behandelend psycholoog dat appellante veel moeite heeft met het verwerken van prikkels en stressvolle gebeurtenissen, wat er toe leidt dat appellante nergens aan toe komt, verdient dan ook de nodige relativering. Er is geen reden om dit standpunt van het Uwv voor onjuist te houden.
4.4.
Er bestaat daarom geen aanleiding voor een deskundigenonderzoek.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de geduide functies voor haar niet geschikt zijn. In zijn rapport van 16 maart 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de belasting van de in zijn rapport van 22 juli 2015 aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante, zoals die is vastgelegd in de FML van 10 september 2014, niet overschrijdt.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen ruimte voor het toekennen van een schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) A.M.C. de Vries
GdJ