ECLI:NL:CRVB:2017:1560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
16/1059 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die ziek was geworden door lage rugklachten, ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen, wat leidde tot de conclusie dat hij geen recht meer had op ziekengeld. De appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het Uwv in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld, en dat zijn medische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling.

De Raad heeft de argumenten van de appellant overwogen, waaronder de medische informatie die hij had ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad concludeerde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beoordeling van de appellant correct was uitgevoerd. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts rekening had gehouden met de medische informatie en dat de beperkingen die waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat waren. De Raad oordeelde dat de appellant niet meer recht had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 april 2017.

Uitspraak

16/1059 ZW
Datum uitspraak: 21 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 februari 2016, 15/3145 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 juli 2016 heeft mr. J.D. Linscheer zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Linscheer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft na zijn ziekmelding op 17 oktober 2013 wegens lage rugklachten ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. Het laatste werk dat appellant voor die ziekmelding heeft verricht, was de functie van hulpmonteur steigerbouwer via een Uitzendbureau voor meer dan 50 uur per week.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 3 oktober 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
3 oktober 2014. Een arbeidsdeskundige heeft appellant niet langer in staat geacht tot het verrichten van zijn eigen werk, vervolgens zeven functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 74,26% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 oktober 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 17 november 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische beoordeling onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op arbeidskundige gronden twee door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen en daarvoor twee functies die eerder als reservefuncties waren geselecteerd mede aan de schatting ten grondslag gelegd. Appellant zou op basis van die nieuwe schatting nog 66,25% van zijn maatmaninkomen kunnen verdienen. Bij besluit van 30 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de eerder ingediende gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Hij heeft er op gewezen dat het Uwv in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Bij de door hem ervaren klachten en beperkingen is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet alleen sprake van een subjectieve klachtenbeleving maar van medische problematiek, te weten een pseudo-radiculair syndroom. Het Uwv heeft benadrukt dat mede op basis van informatie van de behandelende sector beperkingen zijn vastgesteld in een FML en het ingenomen standpunt gehandhaafd met verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt nog nadere medische stukken ingezonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De verzekeringsarts van het Uwv heeft bij het medisch onderzoek naast het eigen onderzoek kennis genomen van de medische informatie over de rugklachten van appellant en van de door hem in dat verband gevolgde behandeltrajecten. Er is sprake geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. In dat verband wordt overwogen dat appellant beperkt is geacht voor regelmatig zware rugbelasting. Volgens de verzekeringsarts is appellant daarom aangewezen op werkzaamheden zonder regelmatig zware lasten tillen, en waarin niet langdurig zwaar dragen/sjouwen voorkomt. Verder moet regelmatig diep bukken vermeden worden en niet langdurig worden gestaan of gelopen. Voorts moet intensief traplopen en regelmatig klimmen vermeden worden. Bij het vaststellen van de beperkingen hebben de verzekeringsartsen van het Uwv de informatie van de behandelend sector, waaronder de brieven van reumatoloog Gerards van 10 april 2014, 30 oktober 2014 en van
20 november 2014 meegewogen. Hieruit blijkt dat onderzoek door de neuroloog geen afwijkingen aan het licht heeft gebracht en dat een MRI begin en medio 2014 geen afwijkingen heeft laten zien. Over het ter zitting bij de rechtbank overhandigde rapport van de anesthesioloog M.M.A. Bisschops van 27 mei 2015 heeft de rechtbank met juistheid opgemerkt dat de omstandigheid dat in die brief de diagnose pseudo-radiculair syndroom wordt genoemd niet maakt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de bij appellant bestaande klachten. Het Uwv heeft immers voor de rugproblematiek diverse beperkingen aangenomen en voorts is die diagnose geruime tijd na de datum in geding gesteld.
4.3.
Over de in hoger beroep overgelegde medische informatie, waarbij het onder meer gaat om brieven van de anesthesioloog dr. S.P.G. Frankema van 26 juni 2015 en van
8 november 2016, alsmede om medicatie-overzichten en lab-uitslagen wordt overwogen dat deze informatie de beoordeling niet anders maakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiervan bij rapport van 5 december 2016 met juistheid gesteld dat de informatie bevestigt dat de behandeling vanwege de pijnklachten van appellant is voortgezet, maar dat hierin geen nieuwe gegevens worden vermeld die een verklaring vormen voor de door appellant ervaren beperkingen. De omstandigheid dat eind 2016 behandeling werd ingezet vanwege facet-artrose maakt niet dat op grond daarvan met ingang van 17 november 2014 meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) A.M.C. de Vries

RB