ECLI:NL:CRVB:2017:1559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
16/382 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerstejaars ZW-beoordeling en recht op ziekengeld na ongeschiktheid voor eigen werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die als kamermeisje werkte, had zich op 29 december 2013 ziek gemeld na een verkeersongeval. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts op 2 december 2014, werd vastgesteld dat zij ongeschikt was voor haar eigen werk, maar dat er wel benutbare mogelijkheden waren. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot het besluit van het Uwv om haar ziekengeld per 18 maart 2015 te beëindigen.

Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij sterker beperkt was dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was weergegeven. De Raad beoordeelde de argumenten van appellante en concludeerde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hun medisch onderzoek hadden verricht en dat er geen aanleiding was om aan de inschatting van haar belastbaarheid te twijfelen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellante met de geselecteerde functies meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/382 ZW
Datum uitspraak: 21 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
11 december 2015, 15/1446 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kamermeisje voor 25 uur per week. Zij heeft zich op 29 december 2013 ziek gemeld met linker schouder- en voetklachten ten gevolge van een verkeersongeval. Appellante heeft ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Op 2 december 2014 heeft appellante voor een zogenoemde eerstejaars ZW-beoordeling het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. Deze arts heeft op grond van zijn onderzoek en informatie van de behandelend orthopedisch chirurg Ooms geconcludeerd dat appellante ongeschikt is voor haar eigen werk als kamermeisje, maar wel benutbare mogelijkheden heeft als rekening wordt gehouden met haar beperkingen. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 januari 2015.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens berekend dat appellante met functies die in overeenstemming zijn met de FML in staat moet worden geacht om meer te verdienen dan 65% van haar maatmaninkomen.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 17 februari 2015 vastgesteld dat appellante vanaf
18 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 mei 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 juni 2015 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gevolgde opleiding van appellante aanleiding gezien een tweetal door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies te laten vervallen, maar vastgesteld dat er nog voldoende geschikte functies en/of arbeidsplaatsen over blijven waarmee appellante nog steeds ten minste 65% kan verdienen van haar maatmaninkomen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de bevindingen en de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank in reactie op het door appellante in beroep overgelegde rapport van medisch adviseur drs. D. Sok, deugdelijk gemotiveerd dat dit rapport niet leidt tot het stellen van verdergaande beperkingen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in reactie op de door de medisch adviseur Sok aangevoerde arbeidskundige gronden in zijn rapport van 11 september 2015 voldoende overtuigend heeft toegelicht waarom aan de schatting ten grondslag gelegde functies van verkoper groothandel (SBC-code 317012), samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), telefonist, receptionist (SBC-code 315120), en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) in medisch opzicht passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij sterker beperkt is dan weergegeven in de FML. Zij voelt zich hierbij ondersteund door het in beroep overgelegde rapport en de nadere brief van de medisch adviseur Sok. Voorts voert appellante aan dat de rechtbank ongemotiveerd voorbij is gegaan aan haar stelling dat de belasting in de geselecteerde functies niet overeenkomt met haar in de FML opgenomen beperkingen. Ter zitting heeft appellante hieraan toegevoegd dat zij zich voornamelijk op grond van haar klachten aan beide schouders en linkerbeen meer beperkt acht en dat alle medische gegevens voorhanden zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen op voldoende zorgvuldige wijze hun medisch onderzoek hebben verricht. Er zijn geen onderzoeksactiviteiten achterwege gelaten. Beide verzekeringsartsen hebben appellante gezien en kennis genomen van de in het dossier aanwezige stukken van eerdere beoordelingen en van de behandelende artsen.
4.3.
Er is voorts geen aanleiding voor een ander oordeel over de inschatting van de belastbaarheid van appellante door het Uwv dan de rechtbank heeft gegeven. Daarbij wordt in navolging van de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bij zijn beoordeling al kennis had van de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg Ooms. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van schouder- en voetklachten links, in verband waarmee zij beperkingen heeft in het gebruik van haar linkervoet en linkerschouder. Wat betreft de schouderproblematiek is appellante, zonder resultaat, behandeld door middel van een injectie in de schouder. Voor de linkervoetklachten is pijnmedicatie (paracetamol en Tramadol) voorgeschreven. Uit de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg Ooms blijkt dat de schade van het schoudergewricht niet groot is. Rekening houdend met de klachten van appellante heeft de verzekeringsarts in de in 1.2 genoemde FML beperkingen opgenomen voor trilbelasting, frequent reiken, duwen, trekken, tillen, dragen, frequent zware lasten hanteren, (trappen)lopen, klimmen, staan, knielen, hurken en het boven schouderhoogte werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, onder meer op basis van de in bezwaar overgelegde medische informatie van de behandelend anesthesist/pijnspecialist Richardson van 3 juli 2014, van fysiotherapeut Bos van 17 maart 2015 en van orthopedisch chirurg Goosen van 23 oktober 2014, zich kunnen verenigen met de door de primaire verzekeringsarts opgenomen beperkingen in de FML op grond van linkervoet- en linkerschouderletsel. Van belang in zijn oordeelsvorming is geweest dat uit de in bezwaar overgelegde medische informatie blijkt dat een controle echografie een vrijwel intacte pees van de supraspinatus laat zien en dat volgens de behandelend anesthesioloog in feite geen sprake is van dystrofie. Beide enkels zijn symmetrisch en zijns inziens is sprake van neuropathische pijn in de linkervoet. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beroepsfase kennis genomen van het rapport van medisch adviseur Sok van 20 augustus 2015 en heeft hij in reactie daarop op inzichtelijk en goed te volgen wijze gemotiveerd waarom hij niet mee kan gaan met de door de medisch adviseur voorgestelde zwaardere beperkingen ten aanzien van duwen/trekken, tillen en dragen en bovenhands werken.
4.4.
Waar ook volgens appellante alle beschikbare medische gegevens zijn verzameld, levert wat appellante over haar medische toestand in hoger beroep naar voren heeft gebracht aan de juistheid van haar belastbaarheid, zoals die door de verzekeringsartsen is ingeschat, geen twijfel op die om het inwinnen van nader medisch advies vraagt. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het deskundigenonderzoek waarom appellante heeft gevraagd.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
11 september 2015, het oordeel van de rechtbank gevolgd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in dit rapport met name nog ingegaan op de door medisch adviseur Sok aangevoerde arbeidskundige aspecten en heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante, ondanks de in een aantal functies voorkomende signaleringen, in staat geacht kan worden de geselecteerde functies te vervullen. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is onvoldoende om dit gemotiveerde standpunt voor onjuist te houden. Daarbij wordt in het midden gelaten of de (reserve)functie machinebediende inpak-/verpakkingsmachine in verband met het eventueel duwen van een karretje met een stapel boeken van vijf kilogram geschikt is. Appellante kan met de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur verdienen.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) A.M.C. de Vries

TM