ECLI:NL:CRVB:2017:1500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
16/3536 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake Zorginstituut Nederland

Op 19 april 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen Zorginstituut Nederland. De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2016, waarin het beroep van appellante niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellante had in 2015 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het Zorginstituut. De rechtbank oordeelde dat niet gebleken was van een verzoek van appellante aan het Zorginstituut om een besluit te nemen.

In hoger beroep heeft appellante zich gekeerd tegen deze niet-ontvankelijk verklaring. Het Zorginstituut heeft in zijn verweerschrift de bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Tijdens de zitting op 8 maart 2017 is appellante verschenen, terwijl het Zorginstituut werd vertegenwoordigd door mr. M. Mulder.

De Raad heeft overwogen dat appellante in beroep noch in hoger beroep heeft geconcretiseerd op welke (nieuwe) aanvraag of welk bezwaar het Zorginstituut volgens haar had moeten beslissen. De procedure biedt geen ruimte voor een hernieuwde discussie over eerdere besluiten van het Zorginstituut en de rechtbank. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/3536 ZVW
Datum uitspraak: 19 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 april 2016, 15/8070 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door het College van zorgverzekeringen (Cvz) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan het Cvz.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. Appellante is verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1. Op 7 december 2015 heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het Zorginstituut.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is van een verzoek van appellante aan het Zorginstituut om een besluit te nemen.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Het Zorginstituut heeft verwezen naar het bij de rechtbank ingediende verweerschrift van 21 december 2015 en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In beroep noch in hoger beroep is door appellante geconcretiseerd op welke (nieuwe) aanvraag of welk bezwaar het Zorginstituut volgens haar had moeten beslissen.
4.2.
Uit wat ter zitting door appellante naar voren is gebracht, wordt afgeleid dat appellante zich tot op heden niet kan vinden in een besluit van Cvz van 8 mei 2012, waarbij het bezwaar van appellante tegen een besluit van 11 januari 2012 ongegrond is verklaard. Bij het besluit van 8 mei 2012 heeft Cvz zijn standpunt gehandhaafd over de verschuldigdheid en inning van de bestuursrechtelijke premie van de zorgverzekering. Het beroep van appellante tegen dit besluit is door de rechtbank Limburg bij uitspraak van 15 november 2013 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de Raad heeft vervolgens bij uitspraak van 3 maart 2014 de uitspraak van de rechtbank van 15 november 2013 bevestigd en het verzoek van appellante tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
4.3.
Deze procedure, waarin het draait om een volgens appellante uitgebleven besluit, biedt echter geen ruimte om een hernieuwde discussie over het besluit van 8 mei 2012 te voeren en evenmin om de uitspraak van de Raad van 3 maart 2014 ter discussie te stellen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt

NW