In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 21 december 2015 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante tegen een brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 23 februari 2015. In deze brief werd appellante geïnformeerd over de noodzaak om zich in te schrijven in de basisregistratie personen om haar WIA-uitkering te behouden. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante op 29 mei 2015 kennelijk niet-ontvankelijk, omdat de brief niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt.
De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv en oordeelde dat de brief van 23 februari 2015 geen rechtsgevolg had en dus niet als besluit kon worden beschouwd. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de brief wel degelijk een besluit was. Tijdens de zitting op 8 maart 2017 heeft appellante haar standpunt toegelicht, terwijl het Uwv bevestiging van de eerdere uitspraak bepleitte.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de brief van het Uwv geen besluit was in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.