ECLI:NL:CRVB:2017:1495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
16/363 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen een brief van het Uwv inzake WIA-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 21 december 2015 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante tegen een brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 23 februari 2015. In deze brief werd appellante geïnformeerd over de noodzaak om zich in te schrijven in de basisregistratie personen om haar WIA-uitkering te behouden. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante op 29 mei 2015 kennelijk niet-ontvankelijk, omdat de brief niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt.

De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv en oordeelde dat de brief van 23 februari 2015 geen rechtsgevolg had en dus niet als besluit kon worden beschouwd. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de brief wel degelijk een besluit was. Tijdens de zitting op 8 maart 2017 heeft appellante haar standpunt toegelicht, terwijl het Uwv bevestiging van de eerdere uitspraak bepleitte.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de brief van het Uwv geen besluit was in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/363 WIA
Datum uitspraak: 19 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 december 2015, 15/4283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 15/4414 WIA, 15/6041 WIA, 16/1626 WIA, 16/5962 WIA en 16/8095 WIA. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij brief van 23 februari 2015 heeft het Uwv onder meer aan appellante meegedeeld:
“U ontvangt een WIA-uitkering van ons. Om een uitkering en eventuele toeslag te ontvangen, moet u ingeschreven staan in de basisregistratie personen van uw gemeente. Wij hebben gezien dat u niet staat ingeschreven. In deze brief leest u wat u moet doen om uw uitkering en eventuele toeslag te houden.
(…)
Schrijf u voor 6 april 2015 in bij de gemeente. Heeft u zich na zes weken niet ingeschreven? Dan betalen wij uw uitkering niet.”.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van 23 februari 2015. Bij besluit van
29 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante kennelijk niet‑ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 23 februari 2015 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van 23 februari 2015 niet gericht is op enig rechtsgevolg. De brief brengt geen wijziging in de bestaande rechtspositie van appellante, zodat deze niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar en heeft kunnen afzien van het horen van appellante.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de brief van 23 februari 2015 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en onderschrijft de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd. Aan een bespreking van de opvatting van de, nader ter zitting toegelichte opvatting van appellante over de inhoud van de brief van het Uwv, wordt daarom niet toegekomen.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt

NW