ECLI:NL:CRVB:2017:1490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
15/6041 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang in hoger beroep WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 13 januari 2010 arbeidsongeschikt is door fysieke en psychische klachten, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had op 4 september 2014 besloten dat deze uitkering zou eindigen op 12 november 2014, waarna appellante recht zou hebben op een loonaanvullingsuitkering. Na bezwaar van appellante concludeerde het Uwv op 19 november 2014 dat zij vanaf 12 november 2014 recht had op een IVA-uitkering, wat betekende dat het eerdere besluit werd herroepen.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk, omdat zij geen procesbelang zou hebben. Appellante had immers de maximale uitkering ontvangen en kon niet aantonen waarom het bestreden besluit onjuist zou zijn. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar het Uwv stelde dat de rechtbank correct had geoordeeld dat appellante geen hogere uitkering kon krijgen dan de IVA-uitkering die haar was toegekend.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen actueel belang had bij de beoordeling van het bestreden besluit, aangezien het Uwv volledig aan haar tegemoet was gekomen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6041 WIA
Datum uitspraak: 19 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 juli 2015, 15/155 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 15/4414 WIA, 16/363 WIA, 16/1626 WIA, 16/5962 WIA en 16/8095 WIA. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 13 januari 2010 uitgevallen voor haar werk als schoonmaakster ten gevolge van fysieke en psychische klachten. Per einde wachttijd, 12 januari 2012, is haar op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen een loongerelateerde WGA‑uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 4 september 2014 heeft het Uwv vastgelegd dat de loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op 12 november 2014 en dat appellante per deze datum in aanmerking komt voor een loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Beslissend op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 september 2014 heeft het Uwv bij besluit van 19 november 2014 (bestreden besluit) geconcludeerd dat appellante vanaf 12 november 2014 als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt beschouwd moet worden en dat zij vanaf die datum recht heeft op een IVA-uitkering. Het besluit van
4 september 2014 is herroepen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit niet‑ontvankelijk verklaard. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang bij de beoordeling van het bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante de maximum uitkering heeft gekregen en niet duidelijk heeft weten te maken waarom het bestreden besluit niet zou kloppen.
3.1.
Appellante heeft zich, op gelijke gronden als in beroep aangevoerd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Het Uwv heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat de rechtbank met de maximale uitkering heeft bedoeld te zeggen dat appellante geen hogere uitkering kan krijgen dan de aan haar toegekende IVA-uitkering. Voorts is het Uwv van mening dat de stelling van appellante dat niet is uitgegaan van het juiste aantal SV-dagen waarop zij werkzaam is geweest, niet kan leiden tot een andere, hogere, uitkering dan aan haar is bepaald bij het besluit van 19 november 2014. Het Uwv verzoekt om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante geen procesbelang had. Met het bestreden besluit is het Uwv volledig aan appellante tegemoet gekomen, in die zin dat het Uwv appellante in aanmerking heeft gebracht voor de voor haar hoogst mogelijke uitkering. Met de rechtbank ziet de Raad niet in welk actueel belang appellante nog zou kunnen hebben bij beoordeling van wat zij tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd. De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep gericht tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt

NW