In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil tussen appellante en het bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de ontvankelijkheid van een bezwaar. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een brief van het Uwv van 8 december 2014, waarin zij werd geïnformeerd over haar WIA-uitkering en de noodzaak om zich in te schrijven in de basisregistratie personen van haar gemeente. Het Uwv verklaarde het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk, omdat de brief niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt.
De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, met de overweging dat de brief van het Uwv geen rechtsgevolg teweegbracht en derhalve niet als een besluit kon worden beschouwd. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gemotiveerd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven. De Raad concludeert dat de brief van 8 december 2014 niet gericht is op enig rechtsgevolg en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van een besluit in het bestuursrecht en de voorwaarden waaronder een bezwaar ontvankelijk kan worden verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.