ECLI:NL:CRVB:2017:1460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
18 april 2017
Zaaknummer
15/7782 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 8 januari 2012 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellante tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rheden ongegrond verklaarde. De Raad stelt vast dat appellante in de periode van 1 januari 2013 tot en met 6 mei 2013 niet op het uitkeringsadres woonde, wat leidt tot de conclusie dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante vanaf 1 oktober 2012 niet op het uitkeringsadres woonde, maar dat er wel voldoende bewijs is voor de periode van 1 januari 2013 tot 6 mei 2013. De Raad vernietigt de eerdere besluiten van het college voor zover deze betrekking hebben op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 oktober 2012 tot 1 januari 2013 en stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 1.850,74. Tevens wordt de boete vastgesteld op € 925,37. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15.7782 WWB

Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
15 oktober 2015, 15/302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rheden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.R. Bissessur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bissessur. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Geerdink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 8 januari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba)
- thans: basisregistratie personen - in de periode van 5 februari 1999 tot 2 mei 2013 ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Vanaf 2 mei 2013 staat appellante in de gba ingeschreven op het adres [adres 2] .
1.2.
In maart 2013 heeft de afdeling Maatschappelijke Zaken van de gemeente Rheden (afdeling) onderzoek gedaan naar de inkomsten en werkzaamheden van appellante. In dat kader heeft de afdeling administratief onderzoek verricht, de bankafschriften van appellante opgevraagd en bestudeerd en informatie opgevraagd bij de werkgevers van appellante.
1.2.1.
Uit de informatie van de werkgevers is naar voren gekomen dat appellante bij verschillende uitzendbureaus staat ingeschreven met een adres in Den Haag en dat zij voor deze uitzendbureaus als oproepkracht werkzaamheden heeft verricht in Den Haag en omgeving.
1.2.2.
Uit de bankafschriften van appellante is gebleken dat appellante in oktober 2012 op drie dagen pinbetalingen heeft gedaan in [gemeente 1] en op negen dagen in [gemeente 2] , in november 2012 op vier dagen in [gemeente 1] en op zes dagen in [gemeente 2] en in december 2012 op twee dagen in [gemeente 1] en op twee dagen in [gemeente 2] . In januari 2013, februari 2013 en maart 2013 heeft appellante geen pinbetalingen gedaan in [gemeente 1] maar wel in [gemeente 2] .
1.3.
Op grond van deze bevindingen is het vermoeden ontstaan dat appellante niet meer in de gemeente [gemeente 3] verblijft maar in [gemeente 2] . De afdeling heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader zijn waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en zijn meerdere buurtbewoners uit de directe omgeving van dat adres als getuigen gehoord.
1.3.1.
Tijdens de waarnemingen, die hebben plaatsgevonden in de periode van 2 april 2013 tot en met 1 mei 2013, is appellante niet in of bij de woning op dat adres waargenomen.
1.3.2.
[naam 1] , wonende aan de [adres 3] , heeft op 10 april 2013 onder meer het volgende verklaard. De mevrouw op nummer 7 woont al lange tijd niet hier niet. Ze is al maanden weg. De getuige weet niet hoe die mevrouw heet en had geen contact met haar. De mevrouw is wel eens samen met een man met een wit busje hier geweest. Ze hebben toen spullen opgehaald. De laatste keer, de zaterdag voor Pasen, hebben ze het witgoed opgehaald. De mevrouw heeft een relatie met de man. Het is na de zomer begonnen. In het begin was ze korte tijd weg en dan kwam zij terug. Ze bleef een weekje weg en kwam dan weer een paar dagen thuis tot het moment dat ze eigenlijk niet meer kwam.
Al voor de kerst komt zij eigenlijk niet meer in de woning.
1.3.3.
[naam 2] , wonende aan de [adres 4] , heeft op 11 april 2013 onder meer het volgende verklaard. Zij weet de naam van de mevrouw op nummer 7 niet. Deze mevrouw woont al jaren in de straat. Ze woont er eigenlijk niet. Ze komt heel weinig in de woning. De getuige denkt dat ze al ruim voor de kerstdagen, twee maanden daarvoor, hier eigenlijk niet meer woont. Zij zag de vrouw altijd wandelen met een klein hondje. Het viel haar op dat zij de vrouw niet meer zag wandelen.
1.3.4.
[naam 3] , wonende aan de [adres 5] , heeft op 16 september 2013 het volgende verklaard. Hij woont vier jaar op dit adres. De mevrouw op nummer 7 heet [voornaam] . Hij kwam haar wel eens op straat tegen als zij de hond uitliet. Daarna zag hij dat ze elk weekend vertrok. In het begin waren het weekenden en later werd het steeds langer dat zij weg was. Vanaf de kerst heeft zij hier niet meer gewoond.
1.3.5.
[naam 4] , wonende aan de [adres 6] , heeft op 2 oktober 2013 verklaard dat naast haar [voornaam] heeft gewoond. Zij had geen intensief contact met haar. Ergens in de buurt van mei dit jaar is zij verhuisd. Daarvoor was zij al paar maanden niet meer hier. De getuige weet niet meer precies wanneer, maar zij dacht niet dat ze met de feestdagen hier nog was. De getuige weet wel dat ze af en toe langs kwam. Dat was even naar binnen en dan was ze weer weg. Soms was ze met de auto en haar vriend.
1.4.
Bij brief van 29 november 2013 heeft het college appellante geïnformeerd over de bevindingen van het onderzoek en medegedeeld dat de bijstand zal worden ingetrokken en teruggevorderd. Voorts heeft het college het voornemen kenbaar gemaakt om een boete op te leggen en appellante in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen. Op 11 december 2013 heeft appellante een zienswijze ingediend.
1.5.
De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 mei 2014.
1.6.
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2013 beëindigd (lees: ingetrokken) en over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 28 februari 2013 herzien (lees: ingetrokken). Tevens heeft het college de over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 28 februari 2013 gemaakte kosten van bijstand, tot een bedrag van in totaal € 4.086,40, van appellante teruggevorderd. Daarnaast heeft het college appellante een boete opgelegd van € 2.210,-.
1.7.
Bij besluit van 9 december 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 mei 2014 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat appellante vanaf 1 oktober 2012 niet langer haar hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Door hiervan geen mededeling te doen aan het college heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.8.
Bij besluit van 7 april 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college bestreden besluit 1 herzien met betrekking tot de opgelegde boete. Het college heeft de boete voor wat betreft de periode tot 1 januari 2013 op grond van de Afstemmingsverordening gemeente Rheden vastgesteld op € 350,- en voor wat betreft de periode vanaf 1 januari 2013 op grond van artikel 18a van de WWB op € 1.850,74. De boete bedraagt in totaal € 2.200,74.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de boete betreft en voor het overige ongegrond. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, de boete over 2012 vastgesteld op € 350,- en de boete over 2013 op € 925,37. De boete bedraagt in totaal € 1.275,37.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard en voor zover de rechtbank een boete heeft opgelegd. Zij heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat zij tot begin mei 2013 op het uitkeringsadres heeft gewoond, dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden om aan te nemen dat dit niet het geval is en dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt hier van 1 oktober 2012, de ingangsdatum van de intrekking, tot en met 6 mei 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante in de te beoordelen periode woonde op het uitkeringsadres. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van schending van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.4.
Anders dan het college en de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de onder 1.2 en 1.3 weergegeven onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante reeds vanaf 1 oktober 2012 niet op het uitkeringsadres woonde. Uit de getuigenverklaringen van de buurtbewoners blijkt dat zij appellante steeds minder vaak zagen bij haar woning en op een gegeven moment helemaal niet meer. De verklaringen zijn echter niet eensluidend over het moment waarop appellante helemaal niet meer werd gezien. Voorts blijkt uit de bankafschriften van appellante dat zij in oktober 2012 tot en met december 2012 pinbetalingen heeft gedaan in zowel [gemeente 1] als in [gemeente 2] . Volgens het college dient op basis van het feit dat de pinbetalingen voor een treinkaartje op het NS-station in [gemeente 1] werden gevolgd door pinbetalingen voor een treinkaartje op latere data op het NS-station in Den Haag te worden aangenomen dat appellante in de tussenliggende periodes in Den Haag verbleef en daarmee tevens dat zij het grootste deel van de tijd in Den Haag doorbracht. De Raad volgt het college hierin niet, reeds omdat niet kan worden uitgesloten dat appellante, zoals zij ter zitting ook heeft verklaard, op andere wijze dan met de trein heen en weer reisde tussen [gemeente 1] en [gemeente 2] .
4.5.
De onderzoeksbevindingen bieden wel een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante in de periode van 1 januari 2013 tot en met 6 mei 2013 niet op het uitkeringsadres woonde. Uit de getuigenverklaringen van de buurtbewoners blijkt dat zij appellante in ieder geval vanaf januari 2013 niet meer in of bij haar woning zagen. Dit wordt ondersteund door de bankafschriften van appellante, waaruit blijkt dat zij vanaf januari 2013 tot 30 maart 2013 geen pinbetalingen heeft gedaan in Dieren, maar wel in Den Haag, en door de informatie van de werkgevers, waaruit blijkt dat zij in ieder geval in week 5 van 2013 dagelijks heeft gewerkt in Den Haag.
4.6.
Appellante heeft in de periode van 1 januari 2013 tot en met 6 mei 2013 geen mededeling gedaan aan het college dat zij niet op het uitkeringsadres woonde. Hierdoor heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB gehouden de bijstand vanaf 1 januari 2013 in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2013 van appellante terug te vorderen. Voor intrekking en terugvordering over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2012 bestaat geen grondslag.
Boete
4.7.
Gelet op 4.5 en 4.6 heeft het college aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door in de periode van 1 januari 2013 tot en met 6 mei 2013 geen juiste en volledige informatie te verstrekken over haar woonadres. Hiervan kan appellante een verwijt worden gemaakt. Het college was dan ook gehouden om appellante met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen. Uit 4.4 vloeit voort dat voor zover de boete zich uitstrekt over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2012 het college de boete ten onrechte heeft opgelegd.
Conclusie
4.8.
De rechtbank heeft wat onder 4.4, 4.6 en 4.7 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep deels slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover het betreft de intrekking en terugvordering, gegrond verklaren en wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestreden besluit 1 vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periode 1 oktober 2012 tot 1 januari 2013 en de hoogte van het terugvorderingsbedrag.
4.9.
Aangezien aan het besluit van 6 mei 2013 hetzelfde gebrek kleeft als aan bestreden besluit 1 en, gelet op het tijdsverloop, niet valt te verwachten dat dit gebrek nog kan worden hersteld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door dit besluit te herroepen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2012. Voorts zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het terugvorderingsbedrag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2013 vast te stellen op € 1.850,74. Ten slotte zal de Raad de boete vaststellen op het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 925,37, zijnde 50% van het benadelingsbedrag van € 1.850,74 over de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2013, aangezien deze boete evenredig, passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 december 2014, voor zover het betreft de
intrekking en terugvordering, gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betreft de
intrekking van de bijstand over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2012
en de hoogte van het terugvorderingsbedrag;
- herroept het besluit van 6 mei 2013 voor zover het betreft de intrekking over de periode van
1 oktober 2012 tot 1 januari 2013, stelt het terugvorderingsbedrag over de periode van
1 januari 2013 tot en met 28 februari 2013 vast op € 1.850,74 en bepaalt dat deze uitspraak
in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 december
2014;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 925,37 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 7 april 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD