ECLI:NL:CRVB:2017:1455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
18 april 2017
Zaaknummer
15/6935 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling laten van bijstandsaanvraag wegens niet tijdig inleveren van bankafschriften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsaanvraag opnieuw ingediend na een eerdere intrekking van zijn bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellant niet tijdig de gevraagde bankafschriften had ingeleverd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op meerdere momenten om uitstel had gevraagd, maar dat hij uiteindelijk niet alle benodigde gegevens had aangeleverd. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te laten, omdat de ontbrekende bankafschriften essentieel waren voor de beoordeling van de bijstandsaanvraag. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beroepsgronden van appellant niet slaagden. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15.6935 PW

Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2015, 15/4872 en 15/4860 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Namens appellant is verschenen mr. Celebi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 10 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 januari 2015, heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 25 augustus 2014 ingetrokken wegens het niet verstrekken van bankafschriften over de laatste twaalf maanden. Bij uitspraak van 3 november 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 januari 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, nr. 15/8234 WWB, heeft de Raad de uitspraak van 3 november 2015 bevestigd.
1.2.
Op 11 december 2014 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. In verband daarmee heeft het college appellant bij brief van 12 december 2014 verzocht om vóór 19 december 2014 nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften over de laatste drie maanden van al zijn betaal- en spaarrekeningen. Appellant heeft hierop bankafschriften over de maanden oktober 2014 en november 2014 overgelegd. Het college heeft appellant vervolgens bij brief van 5 januari 2015 verzocht om vóór 12 januari 2015 aanvullende gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften over de laatste twaalf maanden van alle bankrekeningen. Hierbij heeft het college appellant erop gewezen dat het niet tijdig of niet volledig inleveren van de gevraagde informatie ertoe kan leiden dat zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Op 12 januari 2015 heeft appellant telefonisch om uitstel gevraagd en op 20 januari 2015 heeft hij alsnog bankafschriften van zijn betaalrekening overgelegd over de periode van 31 oktober 2013 tot en met 30 juni 2014. In een rapportage van 22 januari 2015 heeft een medewerker van de afdeling T&T Inkomen Noord van de gemeente Rotterdam vastgesteld dat onder meer de bankafschriften over de maand september 2014 ontbreken.
1.3.
Bij besluit van 22 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag buiten behandeling gesteld. Het college heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. Inzage in de bankafschriften van appellant, in ieder geval over de periode van drie maanden voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, in dit geval de periode van 11 september 2014 tot 11 december 2014, is noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Na afloop van de hersteltermijn ontbraken in ieder geval de bankafschriften van de maand september 2014. Aangezien juist in of door de periode van onderbreking van de bijstand de omstandigheden van appellant kunnen zijn gewijzigd, kan niet worden gezegd dat alle gegevens, die voor de beoordeling van het recht op bijstand benodigd zijn, al bij het college aanwezig waren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Processueel
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep ten onrechte met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond heeft verklaard, omdat mogelijk het ontbrekende bankafschrift van september 2014 nog ingebracht had kunnen worden. Deze beroepsgrond slaagt niet. De beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunten om aan te nemen dat nader onderzoek redelijkerwijs had kunnen bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het mogelijk kunnen inbrengen van de ontbrekende bankafschriften had daartoe in ieder geval niet kunnen bijdragen, reeds omdat de aard en inhoud van een besluit dat strekt tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand meebrengen dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt.
4.2.
Voorts heeft appellant, evenals in beroep, aangevoerd dat het college in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door in bezwaar niet tijdig en niet volledig alle stukken aan zijn gemachtigde toe te zenden en dat dus sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, blijkt uit het door het college overgelegde e-mailbericht van 9 april 2015 dat het procesdossier op deze datum, ruim vóór de op 23 juni 2015 gehouden hoorzitting, digitaal aan de gemachtigde van appellant is toegezonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het procesdossier incompleet aan zijn gemachtigde is toegezonden.
Inhoudelijk
4.3.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.4.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereisten gegevens over te leggen. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.5.
Appellant voert aan dat de gevraagde bankafschriften niet relevant zijn voor een goede beoordeling van zijn aanvraag, omdat hij eerder ook al bijstand heeft ontvangen, en dat de ontbrekende bankafschriften van september 2014 niet noodzakelijk zijn om inzicht in zijn financiële situatie te verkrijgen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellant de bankafschriften over september 2014 niet heeft ingeleverd. Anders dan appellant en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bankafschriften over september 2014 nodig waren om een compleet beeld van de financiële situatie van appellant te verkrijgen. Niet uit te sluiten valt immers dat in die maand transacties op de bankrekening hebben plaatsgevonden die mogelijk van invloed zijn op de financiële situatie van appellant ten tijde van de aanvraag en dus op diens bijstandbehoevendheid. Het enkele feit dat appellant eerder bijstand had ontvangen, doet er niet aan af dat de gevraagde bankafschriften, in ieder geval voor zover bankafschriften waren opgevraagd over de periode van drie maanden voorafgaand aan de aanvraag, nodig waren voor een goede beoordeling van de aanvraag.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij door zijn gezondheidstoestand niet adequaat heeft kunnen reageren. Voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat hij redelijkerwijs niet de beschikking kon krijgen over de bankafschriften over september 2014 slaagt dit betoog niet. Niet valt in te zien waarom hij wel in staat was de bankafschriften over oktober en november 2014 in te leveren en niet die van september 2014. Uit de door appellant overgelegde verklaring van zijn huisarts van 20 april 2015, waarin staat dat appellant door zijn financiële situatie depressief is geworden en nergens meer aan toekomt, blijkt niet dat hij niet in staat was om tijdig de bankafschriften over september 2014 te verstrekken.
4.7.
De beroepsgrond dat het college appellant een nieuwe hersteltermijn had moeten bieden, slaagt niet. Vaststaat dat appellant op 12 januari 2015 telefonisch om uitstel heeft verzocht en dit uitstel ook heeft gekregen. De omstandigheid dat appellant vervolgens op 20 januari 2015 de gevraagde bankafschriften incompleet heeft ingeleverd, brengt niet mee dat het college gehouden was een nieuwe hersteltermijn te bieden.
4.8.
Gelet op 4.3 tot en met 4.7 was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te laten. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.M.M. van Dalen

RB