ECLI:NL:CRVB:2017:1446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
16/2526 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van politieambtenaar wegens plichtsverzuim bij innen en afdragen van sanctiegelden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politieambtenaar die is ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De appellant, die sinds 1 november 1994 in dienst was, werd beschuldigd van het niet volgens de regels innen en afdragen van sanctiegelden. Dit kwam aan het licht na een oriënterend onderzoek door het bureau Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) naar aanleiding van de vondst van een Betex-envelop met sanctiegelden in zijn bezit. De korpschef legde hem op 5 november 2014 een strafontslag op, dat na bezwaar werd gehandhaafd. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de korpschef terecht tot ontslag was overgegaan. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de regels omtrent het innen en afdragen van sanctiegelden. Bovendien werd vastgesteld dat appellant zich onrechtmatig had gedragen door de sanctiegelden niet af te dragen en dat hij de verantwoordelijkheid voor deze handelingen niet kon ontlopen, ook niet vanwege zijn gezondheidsklachten. De Raad benadrukte dat hoge eisen worden gesteld aan de integriteit van politieambtenaren, vooral bij de afhandeling van sanctiegelden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16/2526 AW
Datum uitspraak: 13 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 maart 2016, 15/4893 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. de Vries hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Vries en P.J. van Haastert. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Allaart, R.H. Kool en J.A. Buizer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 november 1994 in dienst van de politie, laatstelijk als [functie] .
1.2.
Naar aanleiding van de vondst van een zogenoemde Betex-envelop met een ingevuld origineel mini-proces-verbaal (bon) in een kledingkast van appellant en nog twee bonnen in het postvak van appellant heeft het bureau Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) een oriënterend onderzoek ingesteld en is op 26 november 2013 een gesprek gevoerd met appellant. Met ingang van 28 november 2013 is appellant buiten functie gesteld. Op
29 november 2013 is aan VIK opdracht gegeven een feitenonderzoek te verrichten om vast te stellen of appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. In het kader van dit onderzoek zijn op 4 februari 2014 in een ladenblok van appellant onder meer aangetroffen een Betex-envelop met € 140,-, en een bon op naam van [naam] , een bezwaar tegen een bekeuring en vijf volledig ingevulde bonnen. De hierop betrekking hebbende boetebedragen bleken niet te zijn afgestort bij de afdeling Financiën. Na sluiting van het feitenonderzoek is een strafrechtelijk onderzoek gestart, dat op 21 mei 2014 is gesloten. Vervolgens heeft VIK nog een aanvullend onderzoek verricht, dat op 30 juni 2014 is gesloten.
1.3.
Nadat de korpschef het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze daarop had gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 5 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2015 (bestreden besluit), appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim met ingang van 13 november 2014 de straf van ontslag opgelegd. Aan het strafontslag ligt ten grondslag dat appellant:
a. lange tijd een uniformjas van een ander onder zich heeft gehad;
b. niet conform de geldende wet- en regelgeving sanctiegelden heeft geïnd en afgedragen;
c. zich onrechtmatig geïnde en niet afgedragen sanctiegelden heeft toegeëigend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het innen en afdragen van sanctiegelden gelden de volgende regels.
4.1.1.
Artikel 31, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) biedt, kort gezegd, aan politieambtenaren de mogelijkheid om bij het toezicht op de naleving van verkeersregels, indien zij constateren dat de bestuurder geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, te vorderen dat het bedrag van de opgelegde administratieve sanctie en van de administratiekosten terstond zal worden voldaan.
4.1.2.
In artikel 4, tweede lid, van het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 1994 is bepaald dat in bijzondere gevallen de betaling van de administratieve sanctie plaats kan vinden op een door de bevoegde ambtenaar aan te wijzen plaats. In het derde lid is bepaald dat als plaats van betaling, bedoeld in het tweede lid, slechts wordt aangewezen een politiebureau, een gebouw van de organisatie van de bevoegde ambtenaar, een gebouw op het terrein van de Dienst der Domeinen alwaar het voertuig buiten gebruik is gesteld of in bewaring is genomen, dan wel een tijdelijke plaats van betaling, ingesteld door de betrokken korpschef.
4.1.3.
Bij de Eenheid Den Haag van de politie wordt een kluisprocedure gehanteerd die het volgende inhoudt:
“Wijze van handelen:
Bon uitschrijven als beschikking (Mulder) of als mini proces-verbaal (strafrecht).
Betaling innen voor gepleegd feit en eventueel openstaande sancties/boetes.
Kwitantie uitschrijven:
a. Een exemplaar uitreiken aan betrokkene
b. Een exemplaar hechten aan bon (witje)
c. Een exemplaar blijft in het kwitantieboekje
Betaling registreren in kluisregister en geld + fotokopie kwitantie en kopie van de bon, in de kluis deponeren (in een gesloten envelop).
Op de envelop vermelden:
a. Volgnummer kluisregister
b. Kwitantienummer
c. Geïnde bedragen: sanctiebedrag en administratiekosten.
Envelop in kluis deponeren
De originele bon (witje) met aangehecht kwitantieafschrift (geen fotokopie!) naar Bureau BPM (Ploeg Bonnen & Transacties) zenden *).
Gesignaleerde zaken: signalering versluieren en betaling melden aan BETEC-administratie (Bureau Arrestantenzorg)!
*) De originele bon met aangehecht kwitantieafschrift nooit in de kluis deponeren!”
4.1.4.
De Richtlijn Staandehouding buitenlandse bestuurders van 13 november 2009 luidt, voor zover hier van belang:
“Wanneer een bestuurder zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland wordt staande gehouden ter zake van een verkeersovertreding die valt onder de afdoening van de Wet Mulder, moet de zogeheten “eerste voorlopige maatregel Wet Mulder” worden toegepast.
Dit houdt in, dat van de bestuurder onmiddellijke betaling van de voor de verrichte verkeersgedraging geldende sanctie wordt gevorderd (artikel 31 WAHV).
Betaling is slechts toegestaan op een aangewezen betaalplaats, meestal een politiebureau.
Een staandehoudingsbon Mulder (beschikking) gericht tot een buitenlandse bestuurder die ter verwerking wordt aangeboden terwijl op grond van artikel 31 WAHV geen onmiddellijke betaling is gevorderd, wordt voor intrekking teruggezonden naar de betreffende opsporingsambtenaar.”
Verder worden regels gegeven voor het invullen van een kwitantie bij betaling aan het bureau.
4.2.
Aan de rapporten van het verrichte interne onderzoek ontleent de Raad dat op 4 februari 2014 in een ladenblok van appellant vijf originele bonnen, zogenoemde witjes, zijn aangetroffen betreffende boetes voor verkeersovertredingen. Drie ervan zijn gedateerd op 2 september 2010 en staan op naam van achtereenvolgens J, M en N, allen van Poolse nationaliteit, één is gedateerd op 24 september 2010, deze staat op naam van C, van Ierse nationaliteit, en één is gedateerd op 26 juli 2012, deze staat op naam van V, van Spaanse nationaliteit. Ook is in het ladenblok een brief aangetroffen van P, van Poolse nationaliteit, waarin deze de juistheid bestrijdt van de bij deze brief in kopie gevoegde bon van 12 maart 2012, betreffende een boete voor het niet stoppen voor rood licht. De bonnen zijn ondertekend door appellant en daarop is vermeld dat de opgelegde sanctiebedragen zijn betaald. Al eerder was op 9 september 2013 in een kledingkast van appellant een geopende Betex-envelop aangetroffen met een sleepopdracht, een originele bon, een doorgehaalde bon en twee kwitantieformulieren, alle gedateerd op 19 augustus 2013 en op naam van G, van Poolse nationaliteit. De originele bon is ondertekend door appellant en daarop is vermeld dat het opgelegde sanctiebedrag is betaald. Op 4 februari 2014 is in het ladenblok van appellant een afgesloten Betex-envelop aangetroffen met € 140,- en (afschriften van) een sleepopdracht en een bon op naam van G. Uit onderzoek is vervolgens gebleken dat geen van de bonnen betreffende de hiervoor genoemde zeven betrokkenen in de administratie van de afdeling ‘Bonnen en transacties’ voorkomt en dat de desbetreffende sanctiebedragen niet zijn terug te vinden in de financiële administratie en dus niet zijn afgestort. Bij dit laatste onderzoek is, anders dan appellant ter zitting heeft gesuggereerd, niet alleen gezocht op zijn nummer. Appellant heeft betoogd dat het onderzoek tegenstrijdigheden en onzorgvuldigheden bevat, dat het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM Arbeidszaken, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, onjuistheden bevat en dat de rechtbank hier niet op is ingegaan. Dit betoog treft echter geen doel. Al wat is aangevoerd, geeft de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden. Deze feiten en omstandigheden mocht de korpschef ten grondslag leggen aan het bestreden besluit en de rechtbank mocht daarvan bij haar beoordeling uitgaan.
4.3.
Appellant heeft eerst ter zitting bij de Raad verzocht om de korpschef alsnog kopieën te laten overleggen van de achterzijde van de onder 4.2 genoemde bonnen, omdat daaruit kan blijken of er medeverbalisanten betrokken waren bij deze zaken die wellicht verantwoordelijk waren voor het niet verwerken van de bonnen en het niet afdragen van het sanctiegeld. Ook is verzocht de korpschef inzicht te laten geven in een groter deel van het kasboek dan hij heeft gedaan. Afgezien van wat onder 4.2 over de zorgvuldigheid van het onderzoek is overwogen, valt niet in te zien dat appellant niet in een veel eerder stadium van de procedure om deze informatie had kunnen verzoeken. De Raad acht het verzoek dan ook in strijd met de goede procesorde en legt dit verzoek naast zich neer.
4.4.
Appellant erkent dat de sanctiebedragen niet volgens de regels zijn geïnd. Daarmee staat het in 1.3 onder b genoemde plichtsverzuim in zoverre vast.
4.5.
Wat betreft de afdracht van de geïnde sanctiebedragen stelt appellant dat hij niet meer weet wat daarmee is gebeurd en dat mogelijk medeverbalisanten waren betrokken bij en verantwoordelijk waren voor de administratieve verwerking en afdracht van de sanctiegelden. De korpschef heeft ter zake terecht aangevoerd dat nu appellant de bonnen heeft ondertekend en de originele witjes bij hem zijn aangetroffen, het zijn verantwoordelijkheid was om deze zaken te verwerken en de afdracht te verzorgen. Nu geen van de onder 4.2 genoemde zaken in de administratie voorkomen, de betrokken sanctiebedragen niet zijn teruggevonden in de financiële administratie en appellant de betrokkenheid van collega’s niet aannemelijk heeft gemaakt, moet worden aangenomen dat appellant ook wat betreft de afdracht in strijd heeft gehandeld met de regels. Ook in zoverre is sprake van plichtsverzuim als bedoeld in 1.3
onder b.
4.6.
In in elk geval zes van de onder 4.2 genoemde zaken is het sanctiegeld niet alleen niet afgedragen, maar ook niet teruggevonden. De korpschef heeft ter zitting ten aanzien van het in 1.3 onder c genoemde plichtsverzuim toegelicht dat appellant geen diefstal in de strafrechtelijke betekenis wordt verweten, maar wel dat appellant, nu het door hem geïnde geld niet is teruggevonden en appellant heeft verklaard niet te weten waar het is, geacht wordt het onrechtmatig onder zich te hebben gehouden. De Raad kan de korpschef hierin volgen en deelt, met deze toelichting, de vaststelling dat appellant zich de onrechtmatig geïnde en niet afgedragen sanctiegelden heeft toegeëigend. Daarmee staat ook het plichtsverzuim als bedoeld in 1.3 onder c vast.
4.7.
De stelling van appellant dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend, omdat hij niet op de hoogte was van de regels, treft geen doel. Met de rechtbank en de korpschef acht de Raad niet aannemelijk dat appellant niet op de hoogte was van (de kern van) de hiervoor weergegeven regels. Voor elke politieagent, maar zeker voor appellant uit hoofde van zijn senior-functie, is het grote belang van de regels over de inning en afdracht van sanctiebedragen en van een zorgvuldige naleving van die regels immers evident. Hierbij komt dat de leidinggevende en collega’s van appellant hem zagen als een man van wetten en regels en dat hij naar eigen zeggen altijd hamerde op het volgen van de procedures. De stelling dat hij niet van de regels op de hoogte was, kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat hem het in strijd handelen met die regels niet kan worden toegerekend.
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het in 1.3 onder b en c benoemde plichtsverzuim hem wegens een depressie met geheugenstoornissen niet kan worden toegerekend. Hij heeft onder meer brieven van een neuroloog van 5 december 2013 en 17 april 2014 overgelegd, waarin deze op basis van de klachten van appellant concludeert dat hij lijdt aan korte termijn geheugenstoornissen, mogelijk onderscheidenlijk waarschijnlijk op basis van depressie. De psycholoog die eiser heeft behandeld tussen 16 december 2013 en 4 april 2014, verklaart bij brief van 7 oktober 2014 dat bij appellant de diagnose depressieve stoornis is gesteld, dat een van de kernsymptomen daarvan is het verminderd vermogen tot nadenken of concentratie, dat appellant vermoedelijk sinds 2009 last had van een fluctuerend depressief stemmingsbeeld en dat het niet volgen van de geldende procedures dus zeker kan voortkomen uit de waarschijnlijk al langer bestaande concentratie- en geheugenproblemen die met de depressieve stoornis samenhangen. Mede gelet op de omstandigheid dat appellant zich pas eind 2013 onder behandeling heeft gesteld en de jaren daarvoor altijd voldoende heeft gefunctioneerd in zijn werk, acht de Raad de mogelijkheid die de psycholoog geeft en ook de overige medische informatie die appellant heeft ingebracht onvoldoende voor de conclusie dat appellant de ontoelaatbaarheid van zijn handelen niet kon inzien en niet overeenkomstig dat inzicht kon handelen. Met de rechtbank is de Raad daarom van oordeel dat het plichtsverzuim aan appellant kan worden toegerekend.
4.9.
Niet alleen mogen en moeten aan een politieambtenaar als appellant in het algemeen hoge eisen worden gesteld op het gebied van integriteit en betrouwbaarheid, dit geldt te meer als het gaat om de inning en afdracht van sanctiegelden. Het is voor de politie van groot belang dat dit zorgvuldig gebeurt. Het meerdere keren niet volgens de regels innen en afdragen van sanctiegelden zijn dermate ernstige gedragingen dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is. De persoonlijke belangen van appellant bij behoud van zijn werk en inkomen leiden niet tot een ander oordeel.
4.10.
Gelet op het in 4.9 gegeven oordeel kan de appellant verweten gedraging genoemd
in 1.3 onder a buiten bespreking blijven.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en K.J. Kraan en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2017.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD