ECLI:NL:CRVB:2017:1444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
15/5272 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en vaststelling eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een WIA-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uwv. Appellante was in dienst bij een stichting en heeft een uitkering aangevraagd op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) na een periode van ziekte. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 januari 2014 ligt, wat door het Uwv is overgenomen. Appellante betwist deze datum en stelt dat zij eerder arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep in deze uitspraak wordt bevestigd. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts voldoende onderbouwd heeft dat er geen reden is om van een eerdere aanvang van de relevante psychische beperkingen uit te gaan dan op 1 januari 2014. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

15/5272 WIA
Datum uitspraak: 14 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 juli 2015, 14/11355 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Stichting [naam stichting] te [vestigingsplaats] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär. Voor belanghebbende zijn mr. F. Sax en mr. C.C. Rooijakkers verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 15 augustus 2011 bij belanghebbende in dienst getreden op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor 32 uur per week in de functie van web- en content coördinator. Wegens het aflopen van de overeengekomen duur is de arbeidsovereenkomst op 14 augustus 2012 geëindigd. Aansluitend ontving zij tot
16 augustus 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 31 januari 2014 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij zij heeft aangegeven dat zij vanaf
1 november 2011 wegens ziekte niet in staat is geweest om te werken. Appellante is onderzocht op een spreekuur van een verzekeringsarts, die in een rapport van 26 maart 2014 verslag heeft gedaan van zijn bevindingen, die mede zijn gebaseerd op informatie van de huisarts van appellante. Op basis van het verhaal van appellante heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante zich bij haar werkgever op 1 december 2012 met psychische klachten als gevolg van een arbeidsconflict ziek heeft gemeld en daarna niet meer heeft gewerkt. Alhoewel appellante pas begin 2014 voor haar psychische klachten onder behandeling is gekomen, meent de verzekeringsarts dat zij vanaf 1 december 2012 steeds beperkingen heeft gehad als gevolg van die klachten en dat die beperkingen ten tijde van zijn onderzoek nog ongewijzigd aanwezig zijn. De verzekeringsarts heeft die beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige is blijkens zijn rapport van 28 maart 2014 van mening dat appellante met deze beperkingen nog een aantal functies kan vervullen, waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven dat zij voor 50,38% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Gelet daarop heeft het Uwv bij besluit van
31 maart 2014 vastgesteld dat appellante vanaf 28 november 2013 recht heeft op een
WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% ter hoogte van 35% van haar WIA-maandloon.
1.3.
Appellante en belanghebbende hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Appellante heeft aangevoerd dat zij eerder in aanmerking zou moeten komen voor een WIA-uitkering en dat haar mate van arbeidsongeschiktheid is onderschat. Belanghebbende heeft gesteld dat appellante niet arbeidsongeschikt was ten tijde van het dienstverband en ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken op de hoorzitting, haar vervolgens onderzocht en informatie van belanghebbende beoordeeld, alsmede informatie van appellantes behandelend psycholoog
C.J. van Harrevelt van 19 maart 2014. Zoals blijkt uit zijn rapport van 1 december 2014 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat appellante voor het laatst van 4 mei 2012 tot 4 juli 2012 ziek is geweest en dat het gezien alle feiten en omstandigheden niet aannemelijk is dat appellante van 4 juli 2012 tot begin 2014 als gevolg van haar psychische klachten in relevante mate arbeidsbeperkingen heeft gehad. De verzekeringsarts bezwaar en beroep meent dat arbitrair 1 januari 2014 als de eerste arbeidsongeschiktheidsdag kan worden beschouwd.
1.4.
Bij besluit van 3 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en bepaald dat is uitgegaan van een onjuiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag, dat de juiste aanvangsdag 1 januari 2014 is en dat appellante in verband met de wettelijke wachttijd van 104 weken ten onrechte per 28 november 2013 in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft bepaald dat de aan appellante toegekende WIA-uitkering met een uitlooptermijn van twee maanden, per 4 februari 2015, wordt beëindigd. Het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit van 31 maart 2014 is bij besluit van eveneens 3 december 2014 gegrond verklaard.
2. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft van belang geacht dat appellante ruim na de door haar gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag een WIA-aanvraag heeft ingediend, waardoor eventuele onduidelijkheden rond de aanvang van de arbeidsongeschiktheid voor haar rekening moeten blijven. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de vaststelling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat niet aannemelijk is dat de aanvang van de arbeidsongeschiktheid van appellante eerder ligt dan op 1 januari 2014. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat appellante per 4 juli 2012 is hersteld verklaard door belanghebbende en dat op grond van de gedingstukken moet worden aangenomen dat appellante zich daarna niet meer heeft ziek gemeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij vanaf medio 2012 niet ziek was. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder meer verwezen naar een e-mail van haar werkgever van 6 november 2012 en naar de informatie van haar behandelend psychologen C.J. van Harrevelt en B. Fidder.
3.2.
Belanghebbende en het Uwv hebben verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Voor een uiteenzetting van de voor dit geding relevante wettelijke context wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in de vaststelling van de zogenoemde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante op 1 januari 2014. Naar dezerzijds oordeel is de rechtbank terecht en op juiste gronden tot de conclusie gekomen dat van genoemde datum moet worden uitgegaan en dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit daarom ongegrond is. In aanvulling op de motivering van de rechtbank wordt nog het volgende overwogen.
4.3.
Vaststaat dat appellante tijdens haar dienstverband gedurende meerdere perioden ziek is geweest en in totaal ten minste 131 dagen heeft moeten verzuimen. Appellante en werkgever hebben verschillende lezingen gepresenteerd over wat zich na de laatste hersteldverklaring per 4 juli 2012 precies heeft voorgedaan. Samengevat stelt appellante dat zij zich op de eerste werkdag na 4 juli 2012 als gevolg van problemen op het werk weer heeft ziek gemeld en aansluitend ziek is gebleven voor haar werkzaamheden. Werkgever stelt dat van een nieuwe ziekmelding geen sprake is geweest, dat appellante tot het einde van haar contract op
14 augustus 2012 geen werk meer is aangeboden en dat zij haar vakantiedagen heeft opgemaakt. Het Uwv heeft op grond van alle beschikbare gegevens aangenomen dat niet aannemelijk is dat appellante zich na 4 juli 2012 heeft ziek gemeld voor haar werkzaamheden en dat de beschikbare feiten en omstandigheden geen aanwijzingen geven voor het standpunt van appellante, dat zij vanaf juli 2012 op grond van haar psychische situatie in relevante mate beperkt was tot het verrichten van werkzaamheden.
4.4.
Voor de stelling dat appellante zich na 4 juli 2012 weer heeft ziek gemeld kan geen steun worden gevonden in de gedingstukken. Ook voor de juistheid van de stelling van appellante dat belanghebbende wel ervan uitging dat zij ziek was in die periode zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden. De e-mails van M. van den Berg aan appellante van
6 november 2012 van respectievelijk 14.17 uur en 15.18 uur kunnen niet tot die conclusie leiden, nu er geen reden is om ervan uit te gaan dat de in de eerste e-mail genoemde periode door de werkgever juist was, gelet op de begrijpelijke verklaring van belanghebbende dat dat een fout betrof, die direct is hersteld.
4.5.
Voorts wordt van belang geacht dat appellante op 7 juli 2012 een WW-uitkering heeft aangevraagd en daarbij niet heeft vermeld dat zij ziek was, dat zij zich tijdens de periode dat zij een WW‑uitkering ontving nooit heeft ziek gemeld en dat zij zich steeds aan de voorschriften heeft gehouden en de nodige sollicitaties heeft verricht. De verklaring van appellante dat zij niet wist dat zij zich ziek kon melden, dat zij alleen voor de vorm heeft gesolliciteerd en dat zij haar eigen problemen niet herkende wordt niet overtuigend geacht, ook omdat appellante al eerder in behandeling is geweest voor haar psychische klachten bij een psycholoog en de situatie voor haar dus niet nieuw was.
4.6.
Bovendien heeft appellante zich voor haar gestelde psychische klachten pas in februari 2014 onder behandeling gesteld van een psycholoog na een consult bij haar huisarts, kennelijk op advies van de gemeente in verband met de aanvraag van een WWB-uitkering eind 2013. Deze psycholoog heeft gesteld dat appellante door de omstandigheden op haar werk en vooral door de wijze waarop zij door een collega is bejegend, al eind 2011 een PTSS zou hebben opgelopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter in rapporten van
1 december 2014 en 17 mei 2016 overtuigend onderbouwd dat de psycholoog zijn mening onvoldoende heeft gemotiveerd, dat de overige beschikbare feiten en omstandigheden niet wijzen op een PTSS maar meer op persoonlijkheidsproblematiek bij appellante en dat er geen reden is om eerder dan vanaf 1 januari 2014 in relevante mate arbeidsbeperkingen aan te nemen. Ook de in hoger beroep overgelegde brief van de psycholoog Fidder van
8 februari 2017 leidt niet tot een andere conclusie, nu ook daaruit niet kan worden afgeleid dat deze psycholoog van mening is dat de klachten waarvoor appellante eind 2015 naar hem is doorverwezen, in de relevante periode ook aanwezig waren en een belemmering vormden voor appellante om te werken. Met de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft onderbouwd dat er geen reden is om van een eerdere aanvang van de relevante psychische beperkingen van appellante uit te gaan dan
1 januari 2014.
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Het verzoek om vergoeding van schade moet worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en R.E. Bakker en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) J.W.L. van der Loo

NW