ECLI:NL:CRVB:2017:1429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
16/3062 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen functioneringsgesprek en personeelsdossier

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, werkzaam bij een overheidsdienst, had bezwaar gemaakt tegen het opnemen van een verslag van een functioneringsgesprek en zijn reactie daarop in zijn personeelsdossier. De staatssecretaris van Financiën verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat volgens hem geen sprake was van besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het verslag van het functioneringsgesprek en de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet zijn aan te merken als besluiten die onder de Awb vallen. De Raad benadrukt dat functioneringsgesprekken een normaal sturingsmiddel zijn binnen de interne ambtelijke verhoudingen en dat dergelijke gesprekken niet gericht zijn op rechtsgevolgen voor de ambtenaar. De appellant voerde aan dat de rechtbank blijk gaf van vooringenomenheid en dat de staatssecretaris niet tijdig had gereageerd, maar deze argumenten werden door de Raad verworpen.

De Raad concludeert dat de staatssecretaris het bezwaar van de appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

16/3062 AW
Datum uitspraak: 13 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2016, 15/1575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2017. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.R. Gorter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam in de functie van [functie] bij de [Dienst]. Op 15 januari 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de toenmalige teamleider van appellant, B, de plaatsvervangend directeur, S, en appellant. In dit gesprek is de toonzetting van de e-mails van appellant aan B en S aan de orde gesteld. Tevens zijn met appellant afspraken gemaakt over de uitvoering van zijn werkzaamheden en is hem verzocht om meer openheid te geven over de activiteiten die hij verricht. Ten slotte is de relatie tussen B en appellant aan de orde gesteld, waarbij is medegedeeld dat nog een gesprek zal plaatsvinden over de tijdsbesteding van appellant in 2013 aan de hand van het urenoverzicht in SAP en dat er maandelijks/periodiek een voortgangsoverleg zal worden gepland met appellant. Appellant heeft op 30 januari 2014 gereageerd op het gespreksverslag waarin de gemaakte afspraken zijn opgenomen.
1.2.
Bij e-mail van 6 februari 2014 heeft S appellant medegedeeld dat de reactie van appellant niets verandert aan de gemaakte afspraken en dat het gespreksverslag en de reactie daarop van appellant zullen worden opgenomen in zijn personeelsdossier.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het opnemen van het gespreksverslag en zijn reactie in het personeelsdossier, het moeten voeren van maandelijkse/periodieke voortgangsgesprekken met B en het moeten geven van concrete informatie aan B over de tijdsbesteding in 2013.
1.4.
Bij besluit van 12 februari 2015 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de staatssecretaris is geen sprake van besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of van andere handelingen als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft in de eerste plaats gesteld dat de rechtbank blijk heeft gegeven van vooringenomenheid omdat de behandelend rechter aan het begin van de zitting een opmerking heeft gemaakt over het feit dat in verband met de samenhang van de drie beroepschriften van appellant slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. Daarmee stond volgens appellant vast dat het betaalde griffierecht niet vergoed zou gaan worden en stond op voorhand vast dat het beroep ongegrond zou worden verklaard. Wat appellant hierover heeft aangevoerd bevat geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat met deze opmerking, die overigens niet in het proces-verbaal van de zitting is opgenomen, iets anders kan zijn bedoeld dan de mededeling dat appellant voor de drie beroepschriften slechts eenmaal griffierecht verschuldigd was. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.2.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris het verweerschrift eerst op
8 februari 2016, en daarom niet tijdig, bij de rechtbank heeft ingediend, zodat de staatssecretaris heeft gehandeld in strijd met artikel 8:42 van de Awb. Hierin wordt appellant niet gevolgd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1884) verbindt (artikel 8:31 van) de Awb aan het niet of niet tijdig indienen van een verweerschrift geen gevolgen.
3.3.
Appellant heeft verder betoogd dat de rechtbank zowel in het procesverloop als in de overwegingen van de aangevallen uitspraak niet alle data, feiten en omstandigheden heeft genoemd. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank diende te beoordelen of de staatssecretaris het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Tegen deze achtergrond kon de rechtbank dan ook volstaan met een korte weergave van de feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de beantwoording van die vraag.
3.4.
Volgens vaste rechtspraak is een verslag van een functioneringsgesprek niet op enig rechtsgevolg gericht (uitspraak van 21 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3150). Het functioneringsgesprek wordt gehouden als een normaal sturingsmiddel in de interne ambtelijke verhoudingen, dat de betrokkene niet in diens rechtspositie als ambtenaar raakt. Tegen het hanteren van een dergelijk sturingsmiddel kan geen rechtsmiddel worden aangewend. Dit geldt ook als de mededeling wordt gedaan dat een afschrift zal worden opgenomen in het personeelsdossier. De omstandigheid dat B en S de vraag van appellant of hij is “gevrijwaard van mogelijke verwijten over het functioneren in het verleden” ontkennend hebben beantwoord tijdens het functioneringsgesprek leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan appellant stelt, is met het antwoord op deze vraag niet gezegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
3.5.
Verder volgt uit de beschikbare stukken dat de te plannen (voortgangs)gesprekken met B erop waren gericht om inzicht te verkrijgen in de werkzaamheden en de tijdsbesteding van appellant. Het houden van dergelijke gesprekken is eveneens een normaal sturingsmiddel in de interne ambtelijke verhoudingen. Van een uitzonderlijke of ongebruikelijke opdracht die ingrijpt in de rechtspositie van appellant is geen sprake (vergelijk de uitspraak van 8 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8183). De enkele omstandigheid dat de inhoud van de aangekondigde gesprekken op enig moment zou kunnen worden betrokken bij besluiten die appellant wel in zijn rechtspositie als ambtenaar raken en wel op rechtsgevolg zijn gericht, maakt het voorgaande niet anders. Tegen die besluiten kan hij immers op dat moment rechtsmiddelen aanwenden.
3.6.
Gelet op wat in 3.4 en 3.5 is overwogen onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het verslag van het functioneringsgesprek, het opnemen daarvan en van de reactie daarop van appellant in het personeelsdossier, het moeten voeren van (voortgangs)gesprekken en het moeten geven van inzicht in de tijdsbesteding niet zijn aan te merken als besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Evenmin is sprake van daarmee gelijk te stellen handelingen als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. De staatssecretaris heeft het bezwaar van appellant dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.7.
Gezien het onder 3.6 gegeven oordeel is er geen plaats voor bespreking van de overige
- inhoudelijke - beroepsgronden van appellant. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J. Tuit

RB