ECLI:NL:CRVB:2016:1884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
15-2186 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van terugvorderingen bijstandsverlening op basis van niet-naleving inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 mei 2002 bijstand ontvangt, had een verzoek ingediend om kwijtschelding van openstaande vorderingen die voortvloeiden uit terugvorderingen van bijstandsuitkeringen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had eerder besloten om deze kwijtschelding af te wijzen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding, met name dat hij niet gedurende tien jaar volledig aan zijn aflossingsverplichtingen had voldaan.

De Raad heeft vastgesteld dat de terugvorderingen voortvloeien uit het niet tijdig melden van verdiensten uit arbeid door appellant. De Raad oordeelde dat het college op goede gronden had gesteld dat de vorderingen als fraudevorderingen moesten worden gekwalificeerd, waardoor de termijn voor kwijtschelding op vijf jaar werd gesteld. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het college ten onrechte de vorderingen als fraudevorderingen heeft gekwalificeerd, maar de Raad heeft dit verweer verworpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenplicht door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen voor de mogelijkheid tot kwijtschelding van terugvorderingen.

Uitspraak

15/2186 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 maart 2015, 14/5525 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft voorts een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Namens appellant is
mr. Van der Boor verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. van Lunteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 mei 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 28 november 2003 heeft het college de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 december 2002 tot een bedrag van € 1.891,80 (vordering 1) en over de periode van 1 januari 2003 tot en met 28 februari 2003 tot een bedrag van € 1.362,70 (vordering 2) van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 22 maart 2004 heeft het college de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 maart 2003 tot en met 2 mei 2003 tot een bedrag van € 1.799,33 (vordering 3) en over de periode van 2 juni 2003 tot en met 5 oktober 2003 tot een bedrag van € 3.439,76 (vordering 4) van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 14 juni 2004 heeft het college de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 april 2004 tot en met
30 april 2004 tot een bedrag van € 198,55 (vordering 5) van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant geen recht meer heeft op bijstand.
1.3.
Bij brief van 4 maart 2014 heeft appellant het college verzocht om kwijtschelding van de op dat moment nog openstaande vordering.
1.4.
Bij besluit van 20 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellant om kwijtschelding van de openstaande vordering afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder kwijtschelding kan worden verleend aangezien appellant nog geen tien jaar heeft afgelost op de vordering, die bestaat uit de onder 1.2 genoemde vorderingen en waarvan alleen de laatstgenoemde niet is ontstaan door fraude.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellant allereerst doen aanvoeren dat het college naar aanleiding van het ingestelde hoger beroep eerst op 22 maart 2016 en derhalve niet tijdig een verweerschrift heeft ingediend, zodat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 29 oktober 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF0896) verbindt (artikel 8:31 van) de Awb aan het niet of niet tijdig indienen van een verweerschrift geen gevolgen.
4.2.
Ter invulling van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot kwijtschelding heeft het college beleidsregels vastgesteld, als neergelegd in de Beleidsregel opschorting, intrekking, terug- en invordering WWB, IOAW, IOAZ Rotterdam 2013 (Beleidsregel). Daarin staat onder meer vermeld dat op verzoek van de belanghebbende kan worden besloten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien als de belanghebbende ten aanzien van de betreffende vordering gedurende tien jaar volledig aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan. In afwijking hiervan geldt een termijn van vijf jaar als de terugvordering een gevolg is van niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.
4.3.
Appellant bestrijdt niet dat hij niet gedurende tien jaar volledig aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan. Zoals ter zitting besproken, beperkt het hoger beroep zich tot de grond dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de vorderingen waarop hij aflost, fraudevorderingen zijn en dat in zijn geval daarom de termijn van vijf jaar heeft te gelden.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de rapportages die aan de besluiten van 28 november 2003 en 22 maart 2004 ten grondslag liggen, blijkt dat de vorderingen voortvloeien uit de herziening van de bijstand van appellant in verband met het feit dat hij verdiensten uit arbeid heeft gehad waarvan hij geen melding had gedaan aan het college. Dat in het besluit van
22 maart 2004 ten onrechte het tweede lid van artikel 81 van de Algemene bijstandswet als grondslag wordt vermeld, doet daaraan niet af, dit temeer nu in dat besluit expliciet staat vermeld dat uit onderzoek is gebleken dat appellant verdiensten uit arbeid heeft ontvangen en deze niet heeft opgegeven. Gelet hierop kan appellant niet worden gevolgd in zijn betoog dat het college de vorderingen eerst naderhand als fraudevorderingen heeft gekwalificeerd. Hieruit volgt dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de terugvorderingen die in deze twee besluiten zijn vervat, een gevolg zijn van niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht en dat appellant om voor kwijtschelding in aanmerking te komen diende te voldoen aan de voorwaarde dat gedurende tien jaar volledig aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding is geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Stuut

HD