ECLI:NL:CRVB:2017:1416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
16/4475 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant op 18 februari 2015 bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft appellant in de daaropvolgende maanden twee voorschotten verstrekt, maar heeft ook herhaaldelijk om aanvullende informatie gevraagd die noodzakelijk was voor de beoordeling van de aanvraag. Appellant heeft echter niet voldaan aan de inlichtingenverplichting door de gevraagde gegevens niet tijdig te verstrekken. Dit leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag op 15 mei 2015, waarbij het college ook de eerder verstrekte voorschotten terugvorderde. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft de beslissing van het college bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden. De Raad oordeelde dat het college gerechtigd was om de gevraagde gegevens op te vragen, aangezien deze cruciaal waren voor de beoordeling van de financiële situatie van appellant. De Raad benadrukte dat de verplichting om informatie te verstrekken objectief is en dat verwijtbaarheid geen rol speelt bij de afwijzing van de aanvraag. De beroepsgronden van appellant, waaronder een beroep op zorgvuldigheid en proportionaliteit, werden verworpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, waardoor de eerdere beslissing van het college in stand bleef.

Uitspraak

16/4475 PW
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 juni 2016, 15/7126 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Aksu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 18 februari 2015 heeft appellant bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 13 maart 2015 heeft het college aan appellant een voorschot verstrekt van € 731,36. Bij besluit van 30 maart 2015 heeft het college aan appellant wederom een voorschot verstrekt van € 731,36.
1.3.
Bij brief van 15 april 2015 heeft het college appellant verzocht om voor 22 april 2015 een aantal gegevens te verstrekken die nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Het gaat daarbij onder meer om de balans en winst- en verliesrekening over 2012 en 2013 van het bedrijf van appellant en een schriftelijke verklaring waarin uitleg wordt gegeven waarvan appellant de afgelopen periode heeft geleefd, waarbij controleerbare bewijsstukken moeten worden gevoegd. Appellant heeft op 21 april 2015 per e-mail om uitstel gevraagd. Een medewerker van de gemeente Rotterdam heeft naar aanleiding van dit verzoek telefonisch contact gehad met appellant, waarbij is besproken dat de stukken essentieel zijn voor de beoordeling van de aanvraag en dat de stukken al tweemaal eerder zijn opgevraagd bij aanvragen voorafgaand aan deze aanvraag. Appellant kon hierop niet duidelijk maken waarom hij de stukken niet kon indienen.
1.4.
Bij besluit van 15 mei 2015 (besluit 1) heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden door onvoldoende gegevens over zijn financiële situatie te verstrekken. Omdat bij de behandeling van eerdere aanvragen de stukken ook al waren opgevraagd en omdat appellant niet kon verklaren om welke reden hij de stukken niet kon inleveren, is hem geen nieuwe hersteltermijn gegund.
1.5.
Bij besluit van eveneens 15 mei 2015 (besluit 2) heeft het college de verstrekte voorschotten ter hoogte van een bedrag van € 1.462,72 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 5 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant, ook nadat hij daartoe opnieuw in de gelegenheid is gesteld, niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Op grond van de ingeleverde stukken kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 18 februari 2015 tot en met 15 mei 2015.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het college de onder 1.3 bedoelde gegevens bij appellant mocht opvragen omdat deze inzicht verschaffen in de financiële situatie van appellant, is in hoger beroep niet betwist. Voorts is niet in geschil dat appellant niet alle gegevens heeft verstrekt. Door de gevraagde gegevens niet over te leggen heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij bij de afwijzing van een aanvraag verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant de gevraagde gegevens had moeten overleggen en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, niet in geschil. Reeds omdat de verwijtbaarheid geen rol speelt, slagen de hierop gerichte beroepsgronden niet. De verwijzing van appellant naar het rapport van de Nationale Ombudsman met nummer 2014/159 kan hem daarbij niet baten, nu dit rapport ziet op het opleggen van boeten in het kader van de Wet aanscherping en handhaving sanctiebeleid SZW-wetgeving.
4.5.
Het beroep van appellant op het zorgvuldigheids-, rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Het beroep op deze beginselen is niet nader onderbouwd.
4.6.
De beroepsgrond dat het college het proportionaliteitsbeginsel heeft geschonden, wordt verworpen. Van een belangenafweging kan in een situatie als deze waarbij door onvoldoende informatie van de aanvrager het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, geen sprake zijn.
4.7.
Appellant heeft in hoger beroep nog de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en ingelast. Appellant heeft echter geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is.
4.8.
Tegen de terugvordering van de verstrekte voorschotten heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD