ECLI:NL:CRVB:2017:1396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
16/3525 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum bijstand op basis van aanvraagdatum en verwijtbaarheid van latere indiening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant had op 12 januari 2015 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend, met het verzoek om de bijstand toe te kennen per 20 oktober 2014. Het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet had de aanvraag echter pas per 12 januari 2015 goedgekeurd, wat leidde tot een geschil over de ingangsdatum van de bijstand.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, omdat de appellant niet kon aantonen dat hij eerder dan op 12 januari 2015 een aanvraag had ingediend. De Raad oordeelde dat de appellant niet zo spoedig mogelijk na de melding op 20 oktober 2014 had gehandeld, wat hem te verwijten viel. De Raad stelde vast dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij de aanvraag eerder had ingediend.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de ingangsdatum van de bijstand terecht was vastgesteld op de datum van de aanvraag. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

16.3525 PW

Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 april 2016, 15/4001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.J. Broekhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Broekhuizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
H.G. Slief.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 12 januari 2015 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend en daarbij verzocht om de bijstand toe te kennen per
20 oktober 2014.
1.2.
Bij besluit van 13 februari 2015 heeft het college aan appellant bijstand toegekend per
12 januari 2015.
1.3.
Bij besluit van 8 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet kan aantonen dat hij eerder dan op 12 januari 2015 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Appellant heeft voorts de aanvraag van
12 januari 2015 niet zo spoedig mogelijk na de melding op 20 oktober 2014 ingediend en dit valt hem te verwijten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft primair aangevoerd dat hij reeds eind oktober 2014 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij eerst op 12 januari 2015 de aanvraag heeft ingediend. Hij heeft dit gedaan direct nadat hem duidelijk was geworden dat een eerdere aanvraag niet bij het college in behandeling was, dus zo spoedig mogelijk na de melding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt voorts wanneer van een melding kan worden gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er te veel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op 20 oktober 2014 contact met het Klantcontactcentrum van de gemeente Nunspeet heeft gehad ten behoeve van de aanvraag van bijstand. Voorts is niet in geschil dat aan appellant op 20 oktober 2014 dan wel op 23 oktober 2014 een aanvraagformulier is uitgereikt. Partijen zijn verdeeld over de vraag of appellant zijn aanvraag zo spoedig mogelijk na de melding op 20 oktober 2014 heeft ingediend en, zo nee, of hem daarvan een verwijt valt te maken.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de aanvraag om bijstand eerder dan op 12 januari 2015 heeft ingediend. De enkele stelling dat appellant de aanvraag eind oktober 2014, vergezeld van rekeningen, sollicitatiebewijzen en overige documenten, in de brievenbus van het gemeentehuis heeft gedeponeerd, is hiertoe onvoldoende. Ook de achteraf door de moeder van appellant opgestelde verklaring van
16 april 2015, waarin zij stelt dat appellant de aanvraag met toebehoren eind oktober 2014 in de brievenbus van de gemeente heeft gedaan, maakt onvoldoende aannemelijk dat appellant de aanvraag eerder dan op 12 januari 2015 heeft ingediend. De verklaring is onvoldoende specifiek en gedetailleerd en niet duidelijk is waar de wetenschap van de moeder van appellant op is gebaseerd. Voorts kan, anders dan appellant meent, uit de gestelde omstandigheid dat hij geld nodig had niet worden afgeleid dat hij de aanvraag reeds eind oktober 2014, althans voor 12 januari 2015, heeft ingediend.
4.4.
Door pas op 12 januari 2015 bijstand aan te vragen, heeft appellant de aanvraag niet zo spoedig mogelijk na de melding op 20 oktober 2014 ingediend. In wat appellant heeft aangevoerd, is geen aanknopingspunt te vinden voor de conclusie dat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Appellant stelt in dit verband dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het college de aanvraag eind oktober 2014 had ontvangen en deze in behandeling had genomen. Dat dit niet het geval was ontdekte hij eerst later, zodat hij niet eerder dan op 12 januari 2015 de wel door het college in behandeling genomen aanvraag kon indienen. Appellant heeft zijn stelling dat hij wekelijks telefonisch dan wel in persoon bij het Klantcontactcentrum heeft geïnformeerd naar de voortgang van zijn aanvraag maar dat hem nooit is verteld dat er geen aanvraag van hem was ontvangen, niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft die stelling niet gespecificeerd door het noemen van data en namen met betrekking tot de gestelde contacten. Dit klemt temeer nu in de administratie van het college in de betreffende periode geen enkel contact met appellant is geregistreerd. Appellant heeft voorts geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die leiden tot de conclusie dat hij niet in staat was om eerder dan op 12 januari 2015 de aanvraag in te dienen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff

RH