ECLI:NL:CRVB:2017:1386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
16/3526 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gedeeltelijke toekenning bijzondere bijstand voor schulden en de toepassing van zeer dringende redenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet en had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de vorm van een lening voor het aflossen van schulden. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de verstrekking van bijzondere bijstand voor het aflossen van schulden niet mogelijk is volgens artikel 13 van de PW. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er dringende redenen waren om ook bijzondere bijstand voor het restant van zijn schulden te verstrekken, omdat hij zich in een zeer slechte financiële situatie bevond en dreigende gijzeling ondervond. Hij stelde dat het college eerder had erkend dat er dringende redenen waren voor een deel van zijn schulden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er zeer dringende redenen waren voor de verlening van bijzondere bijstand voor het restant van zijn schulden. De Raad wijst erop dat appellant bij het ontstaan van de schuldenlast beschikte over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, wat in beginsel aan bijstandsverlening in de weg staat. De Raad bevestigt dat de toekenning van bijzondere bijstand in het verleden was gebaseerd op specifieke omstandigheden die niet van toepassing zijn op de huidige situatie. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt eveneens verworpen, omdat appellant zijn stellingen niet heeft onderbouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

16.3526 PW

Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
6 april 2016, 15/6484 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.J. Broekhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Broekhuizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
H.G. Slief.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde in geding bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 2 juni 2015 heeft appellant een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand in de vorm van een lening tot een bedrag van € 10.000,- voor het aflossen van schulden.
1.2.
Bij besluit van 16 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 september 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de verstrekking van bijzondere bijstand voor het aflossen van schulden op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW niet mogelijk is.
1.3.
Bij besluit van 22 september 2015 heeft het college bijzondere bijstand verleend in de vorm van een lening voor de aflossing van schulden tot een bedrag van € 3.282,25. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat zeer bijzondere omstandigheden (lees: zeer dringende redenen) aanleiding geven om een uitzondering te maken op het bepaalde in
artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat er in zijn geval dringende redenen bestonden om ook bijzondere bijstand voor het restant van zijn schulden tot een bedrag van € 6.717,75 te verstrekken. Appellant bevond zich in een zeer slechte financiële situatie en er was sprake van dreigende gijzeling. Bovendien heeft het college eerder erkend dat sprake is van dringende redenen omdat voor een deel van de schulden van appellant wel bijzondere bijstand is verstrekt. Appellant stelt dat door toedoen van het college geen schuldhulpverleningstraject tot stand is gekomen. Voorts heeft appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.2.
Zoals niet in geschil is beschikte appellant bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit betekent dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW in beginsel aan bijstandsverlening in de weg staat. In geschil is de vraag of het college juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 49, aanhef en onder b, van de PW waarin de mogelijkheid is opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat artikel vermelde mogelijkheid van verlening van bijstand in de vorm van een borgtocht geen uitkomst biedt.
4.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW om bijzondere bijstand te verlenen voor de aflossing van het restant van zijn schuldenlast. Gelet op het uitzonderingskarakter van deze bepaling en mede gelet op de bewoordingen daarvan, moet sprake zijn van een acute noodsituatie en van een situatie waarin de behoeftige omstandigheden op geen andere wijze zijn te verhelpen en bijstandsverlening onvermijdelijk is. Dergelijke omstandigheden heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Met name heeft appellant zijn stelling dat de schulden hem in zijn bestaansvoorziening bedreigden niet met stukken onderbouwd. De door appellant gestelde omstandigheid dat door toedoen van het college een schuldhulpverleningtraject nog niet is aangevangen, leidt, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel.
4.4.
Het betoog van appellant dat het college bij het besluit van 22 september 2015 bijzondere bijstand heeft verleend op grond van zeer dringende redenen en dat zich ten aanzien van de schulden die hier aan de orde zijn zich diezelfde zeer dringende redenen voordoen, treft geen doel. Anders dan appellant stelt is de toekenning van bijzondere bijstand bij besluit van
22 september 2015 gegrond op een specifieke, als zeer dringend aangemerkte reden. Die was hierin gelegen dat appellant een betaalde baan in Engeland zou kunnen krijgen als hij daarheen zou kunnen reizen, terwijl een openstaande schuld aan de ziektekostenverzekeraar het risico meebracht dat hij bij het verlaten van Nederland aangehouden zou worden, zodat hij Engeland niet zou kunnen bereiken als hij de desbetreffende schuld niet zou aflossen. Een dergelijke situatie deed zich, zoals niet in geschil is, ten aanzien van de overige schulden van appellant niet voor.
4.5.
Uit 4.4 volgt voorts dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, voor zover hij daarbij zijn eigen situatie met betrekking tot de schuld aan de ziektekostenverzekeraar vergelijkt met zijn situatie met betrekking tot de schulden die hier aan de orde zijn. Appellant heeft daarnaast zijn stelling dat het college voor de aflossing van schulden zonder meer leningen verstrekt aan andere inwoners van de gemeente Nunspeet niet geconcretiseerd en niet met gegevens onderbouwd.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college op grond van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW bevoegd was over te gaan tot verlening van bijzondere bijstand voor het restant van zijn schulden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff

RB