ECLI:NL:CRVB:2017:1381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
15/4018 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van vergoedingen voor huishoudelijke hulp krachtens de AOR en Wubo

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de terugvordering van een bedrag van € 6.314,18 aan vergoedingen voor huishoudelijke hulp die aan betrokkene zijn uitbetaald op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De terugvordering is ingesteld omdat betrokkene over dezelfde periode ook vergoedingen ontving krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, dat op 28 november 2014 werd genomen, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 6 mei 2015.

De procedure werd voortgezet door de erven van betrokkene na diens overlijden op 2 maart 2016. Tijdens de zitting op 23 februari 2017 werden de appellanten vertegenwoordigd door mr. J.C.M. van Berkel, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel. De Raad overweegt dat volgens het beleid van de AOR een vergoeding voor huishoudelijke hulp krachtens de Wubo prevaleert boven een vergoeding krachtens de AOR. Dit betekent dat als er een vergoeding op basis van de Wubo is ontvangen, de AOR-vergoeding niet tot uitbetaling komt.

De Raad volgt de appellanten niet in hun standpunt dat het controleformulier voor huishoudelijke hulp niet duidelijk was. De vraag op het formulier was helder en er was geen grond voor de veronderstelling dat vergoedingen krachtens de Wubo niet vermeld hoefden te worden. De Raad concludeert dat de terugvordering niet primair is gebaseerd op het niet verantwoorden van de huishoudelijke hulp, maar op het feit dat er gelijksoortige vergoedingen zijn ontvangen. Uiteindelijk verklaart de Raad het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/4018 AOR
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te Heerlen (appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 6 april 2017
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen
(Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de - voormalige - CAOR verstaan.
Namens [betrokkene] (betrokkene) heeft mr. J.C.M. van Berkel beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 mei 2015, kenmerk BZ01811919 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is op 2 maart 2016 overleden. Appellanten hebben de procedure voortgezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene ontving voorzieningen krachtens de AOR. Bij besluit van 28 november 2014 is verweerder overgegaan tot terugvordering van een bedrag van € 6.314,18 aan krachtens de AOR uitbetaalde vergoedingen voor huishoudelijke hulp, toegekend over de periode van 1 juni 2011 tot 1 september 2014, dit omdat betrokkene over die periode tevens vergoedingen voor huishoudelijke hulp krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) had ontvangen.
1.2.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 28 november 2014 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Volgens het beleid in het kader van de AOR prevaleert een vergoeding voor huishoudelijke hulp krachtens de Wubo of de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) boven een vergoeding voor huishoudelijke hulp krachtens de AOR. Is sprake van toekenning van zo’n vergoeding krachtens de Wubo of Wuv, dan komt de vergoeding krachtens de AOR niet tot uitbetaling.
3.2.
De Raad volgt appellanten niet in hun standpunt dat de vraagstelling op het controleformulier huishoudelijke hulp dat betrokkene jaarlijks diende in te vullen, niet duidelijk was. Het formulier bevat de vraag of tevens van een andere instantie een vergoeding voor huishoudelijke hulp wordt ontvangen. Over de strekking van die vraag kan geen misverstand bestaan. Voor de veronderstelling dat vergoedingen krachtens de Wubo bij het beantwoorden van deze vraag niet genoemd behoefden te worden is geen grond. Dat op het inlichtingenformulier betreffende een AOR-uitkering staat vermeld dat een uitkering krachtens de Wubo niet vermeld hoeft te worden, maakt dat niet anders. In dit geval gaat het niet om uitkeringsbedragen maar om vergoedingen voor huishoudelijke hulp. Het bedoelde inlichtingenformulier houdt daarmee geen verband en hoeft in dat kader niet te worden ingevuld. Verweerder heeft toegelicht dat betrokkene ten tijde van belang zelfs in het geheel niet meer met het bewuste inlichtingenformulier te maken had.
3.3.
Appellanten hebben zich nog beroepen op beleidsregels waaruit blijkt dat niet verantwoord hoeft te worden dat daadwerkelijk huishoudelijke hulp wordt genoten. Ook dit betoog treft geen doel. Niet alleen gelden deze beleidsregels niet in het kader van de AOR maar in het kader van onder meer de Wuv en de Wubo, maar de terugvordering is bovendien niet (primair) gebaseerd op het niet hebben verantwoord van de huishoudelijke hulp, maar op het hebben ontvangen van gelijksoortige vergoedingen krachtens de Wubo.
3.4.
Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M. Pasmans

IJ